RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 03/24957
Datum uitspraak: 3 juni 2003
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, eiser,
gemachtigde mr. B.W.M. Toemen, advocaat te Boxtel,
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) te Rijswijk, verweerder.
Bij besluit van 7 april 2003 heeft verweerder de verstrekkingen aan eiser, van Syrische nationaliteit, in de zin van de Regelingen verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (hierna: Rva 1997) per die datum beëindigd en aan eiser medegedeeld dat hij de opvang binnen drie dagen na uitreiking van het besluit dient te verlaten, bij gebreke waarvan een ontruimingsprocedure zal worden opgestart.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 25 april 2003, ingekomen bij het Centraal Intakebureau Vreemdelingenzaken te Haarlem op diezelfde dag, beroep ingesteld. Bij schrijven van 20 mei 2003 heeft eiser de gronden van het beroep aangevuld.
Voorts heeft eiser bij verzoekschrift van 25 april 2003 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat beëindiging van de aan eiser op grond van de Rva 1997 geboden verstrekkingen achterwege wordt gelaten totdat uitspraak zal zijn gedaan op het beroep. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 03/24955.
Bij schrijven van 20 mei 2003 heeft eiser de gronden van het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening zijn gelijktijdig behandeld ter van 30 mei 2003, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. B. Hobbelink, medewerker van de Afdeling juridische zaken van het COA.
Als tolk was aanwezig dhr. A. Biada.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 7 april 2003, waarbij verweerder de verstrekkingen aan eiser op grond van de Rva 1997 met onmiddellijke ingang heeft beëindigd, in rechte stand kan houden.
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de verstrekkingen aan eiser op grond van de Rva 1997 ten onrechte heeft beëindigd. Daartoe heeft eiser aangevoerd dat bij uitspraak van 14 februari 2003 (zaaknummers AWB 02/91980 en AWB 02/91985) de nevenzittingsplaats Maastricht het beroep tegen de eerdere beschikking tot beëindiging van de Rva-verstrekkingen van 2 december 2002 gegrond heeft verklaard en daarbij voorts het bestreden besluit heeft vernietigd. De gemachtigde van eiser is van mening dat na vernietiging van dit besluit de gehele procedure van aanvang af opnieuw gevolgd had moeten worden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: wet COA) is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra.
Ingevolge artikel 12 van de wet COA is Onze Minister bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid. Van deze bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rva 1997.
Bij regeling van 27 maart 2001 van de Staatssecretaris van Justitie (Stcrt. 63), is de Rva 1997 per 1 april 2001 - de datum waarop de Vw 2000 in werking is getreden - gewijzigd.
Artikel 5 van de Rva 1997 bepaalt voor welke verstrekkingen de asielzoeker bij de opvang in een opvangcentrum in elk geval in aanmerking komt.
Artikel 8 van de Rva 1997 (gewijzigd bij artikel I van de regeling van 27 maart 2001) bepaalt in welke gevallen de verstrekkingen eindigen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, sub b, van de Rva 1997 eindigen de in artikel 5 bedoelde verstrekkingen indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag: vier weken na de dag waarop de vreemdeling rechtmatig verwijderbaar is geworden.
Artikel III van de regeling van 27 maart 2001 luidt als volgt:
Indien er ten aanzien van de asielzoeker:
a. vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar in negatieve zin is beslist;
b. een last tot uitzetting is gegeven, en
c. door de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- en verblijfplaats heeft is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, eindigen de verstrekkingen na de inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
Ingevolge het door verweerder toegepaste beleid, zoals neergelegd in de Herziene werkwijze stappenplan III (Stcrt. 8 juli 2002, nr. 127), worden de verstrekte voorzieningen in het kader van de RVA 1997 beëindigd indien geconstateerd wordt dat de vreemdeling geen medewerking verleent aan terugkeer of vertrek naar het land van herkomst of een ander land waar de toelating gewaarborgd is. Indien de vreemdeling niet kan aantonen dat hij meewerkt aan zijn terugkeer of vertrek, zal het niet meewerken conform het advies van de commissie van Dijk van 15 januari 1998 worden vastgesteld. De betreffende commissie stelt zich op het standpunt dat de vreemdeling eerst dan meewerkt aan zijn verwijdering indien de asielzoeker alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem verlangd mag worden.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op grond van de vereisten, zoals weergegeven in de in casu van toepassing zijnde Herziene werkwijze Stappenplan III, onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn terugkeer. Het geschil tussen partijen spitst zich uitsluitend toe op de vraag of verweerder naar aanleiding van de eerdere uitspraak van 14 februari 2003 van de nevenzittingsplaats Maastricht de procedure tot beëindiging van de Rva-verstrekkingen in zijn geheel had dienen over te doen.
De rechtbank overweegt dat uit de motivering van de uitspraak van 14 februari 2003 volgt dat de verweerders eerdere beschikking van 2 december 2002 is vernietigd wegens strijd met de zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, omdat verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende kon aantonen dat eiser daadwerkelijk een uitnodiging had ontvangen voor een zienswijzegesprek. Gelet hierop had verweerder derhalve geen juiste uitvoering gegeven aan de in de Herziene werkwijze Stappenplan III vervatte beleidsregels.
Na vernietiging van het besluit van 2 december 2002 heeft verweerder evenwel met inachtneming van voornoemde uitspraak van 14 februari 2003 deze geconstateerde procedurefout hersteld en eiser op correcte wijze uitgenodigd voor een zienswijzegesprek, te weten op 17 maart 2003. Vervolgens heeft verweerder op 7 april 2003 het thans voorliggende besluit genomen tot beëindiging van de Rva-verstrekkingen aan eiser.
De rechtbank stelt vast dat de vernietiging van verweerders eerdere besluit door de nevenzittingsplaats Maastricht met zich brengt dat verweerder een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van die uitspraak, hetgeen, zoals reeds vermeld, is geschied doordat verweerder de procedure heeft overgedaan vanaf het zienswijzegesprek en daarbij de geconstateerde procedurefout heeft gecorrigeerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is noch in de wet noch in de wetsgeschiedenis steun te vinden voor eisers stelling dat verweerder de procedure geheel over moest doen en daarbij de IND moest verzoeken een nieuw terugkeergesprek te houden met eiser. Dit klemt te meer nu het opnieuw doen houden van een terugkeergesprek door de IND ertoe zou leiden dat eiser opnieuw in de gelegenheid zou worden gesteld alsnog aan zijn inspanningsplicht te voldoen. Blijkens de op dit punt bestaande jurisprudentie van de Raad van State vormt het terugkeergesprek het peilmoment, waarna het achterwege laten van voldoende inspanningen niet meer kan worden hersteld. De door eiser beoogde herhaling van het terugkeergesprek, aan welk terugkeergesprek op zich geen formele gebreken kleefden, verdraagt zich naar het oordeel van de rechtbank niet met de strekking van de huidige regelgeving en de hiervoor bedoelde jurisprudentie.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerders besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar als griffier op 3 juni 2003.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij:
Raad van State
Afdeling bestuursrechtspraak
Hoger beroep vreemdelingenzaken
Postbus 16113
2500 BC ’s-Gravenhage
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.
Afschriften verzonden: 4 juni 2003