Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 02/13092
Datum uitspraak: 4 juli 2003
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1969,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde drs. J.W. de Haan,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. C.E.J. van Buren-Buijs.
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 23 maart 2000 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Op 14 februari 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 februari 2003. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van der Pijl.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil staat de vraag centraal of verweerder terecht artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (verder: het Verdrag) op eiser van toepassing heeft geacht.
3. Artikel 1F van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
4. Verweerder heeft zijn beleid inzake artikel 1F van het Verdrag neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Dit beleid komt, voor wat betreft de bewijslast, op het volgende neer. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de ‘personal and knowing participation test’ te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder ‘personal participation’ wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren hiervan. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van betrokkene het misdrijf niet zou zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest het misdrijf te plegen.
In voormeld beleid worden de situatie beschreven waarin sprake is van ‘personal participation’. In het onderhavige geschil is de volgende situatie van belang: indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
De standpunten van partijen
5. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder heeft zijn standpunt als volgt gemotiveerd. Ingevolge hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vc 2000 wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag. Eiser heeft aannemelijke verklaringen afgelegd over zijn werkzaamheden als hoofdagent (dovom saraan) bij de politie van Kabul in district 8 bij de afdeling criminaliteitsbestrijding in de periode van begin 1991 tot april 1992. Voorts blijkt uit een door de Minister van Buitenlandse Zaken in een andere zaak uitgebracht individueel ambtsbericht van 21 december 1999 (kenmerk DPC/AM 660240) dat de reguliere politie en de KhAD/WAD genoodzaakt waren nauw met elkaar samen te werken en vele onderzoeksgegevens uit te wisselen. Nu eiser heeft verklaard dat hij heeft samengewerkt met de KhAD/WAD behoort eiser tot die groep personen die verantwoordelijk is geweest voor de door die dienst gepleegde oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid, zodat er aanleiding bestaat artikel 1F van het Verdrag aan hem tegen te werpen. Eiser kan voor evenvermelde misdrijven individueel verantwoordelijk worden gehouden, omdat hij, gelet op zijn verklaringen, wist dat de KhAD/WAD misdrijven pleegde en hij op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan deze misdrijven. Eiser heeft, blijkens zijn verklaringen, tezamen met de KhAD/WAD huiszoekingen verricht, welke samenwerking een normale procedure was, waardoor hij de omstandigheden heeft geschapen waaronder de KhAD/WAD de bedoelde misdrijven heeft gepleegd. Derhalve kan geoordeeld worden dat eiser deze misdrijven direct heeft gefaciliteerd. Niet aannemelijk is dat de aanwezigheid van eiser bij de huiszoekingen een remmende invloed zou hebben gehad op de KhAD/WAD.
Voorts is verweerder van oordeel dat noch het Vluchtelingenverdrag, noch de Vw 2000 verplicht tot statusdeterminatie op grond van artikel 1A van het Verdrag alvorens aan artikel 1F van het Verdrag kan worden getoetst. Ten slotte heeft verweerder verwezen naar artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000, op grond van welke bepaling eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op één van de andere gronden opgesomd in artikel 29 van de Vw 2000.
6. Eiser heeft daartegen het volgende aangevoerd. Artikel 1F van het Verdrag dient restrictief geïnterpreteerd te worden. Eiser heeft niet voor de KhAD gewerkt. Hij werkte voor de politie en had niets te maken met politieke gevangenen. Die twee keer dat hij de KhAD moest begeleiden werd er niemand aangehouden zodat er ook niemand slachtoffer kon worden van mensenrechtenschendingen. Daarbij komt dat beide huiszoekingen in verband stonden met commune delicten. Derhalve is er geen enkel verband te leggen tussen eiser en een feitelijke mensenrechtenschending. Bovendien heeft de politie de KhAD begeleid om ervoor te zorgen dat deze dienst zich fatsoenlijk zou gedragen. Mitsdien is er geen sprake van ‘personal participation’ aan de door de KhAD gepleegde mensenrechtenschendingen. Evenmin is er sprake van ‘knowing participation’, omdat eiser geen keuze had. Naar het oordeel van eiser is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd en is het onderzoek onvoldoende zorgvuldig geweest.
Eiser stelt zich primair dan ook op het standpunt dat hij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 1A van het Verdrag. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) strijdige behandeling. Meer subsidiair is eiser van mening dat hij in aanmerking komt voor categoriale bescherming.
7. Voor zover eiser zich in beroep nog op het standpunt heeft gesteld dat eerst statusdeterminatie dient plaats te vinden alvorens artikel 1F van het Verdrag mag worden tegengeworpen, oordeelt de rechtbank dat uit de tekst van het Verdrag geen verplichting volgt om eerst te toetsen of de asielzoeker als vluchteling in de zin van artikel 1A van het Verdrag kan worden aangemerkt, alvorens de toepassing van de uitsluitingsgronden van dat Verdrag aan de orde komen.
Verweerders beleid is neergelegd in onderdeel C1/5.13.1 van de Vc 2000; voordien was verweerders beleid neergelegd in zijn brief van 28 november 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 19 637, nr. 295, blz. 5). Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het Verdrag en niet kennelijk onredelijk.
8. In het voornemen, dat is ingelast in het bestreden besluit, heeft verweerder allereerst overwogen dat uit verschillende, algemeen toegankelijke publicaties naar voren komt dat de mensenrechten in Afghanistan over de gehele periode van 1979 tot 1992 stelselmatig op grove wijze zijn geschonden en dat het op grote schaal folteren en/of ombrengen dan wel in een schijnproces doen berechten van (al dan niet vermeende) opposanten van het bewind een structureel onderdeel vormde van de methoden waarvan het communistische bewind zich heeft bediend om de macht te grijpen en deze vervolgens te behouden. Voorts heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 februari 2000 over de veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan en geoordeeld dat uit dit ambtsbericht ondubbelzinnig naar voren komt dat het wrede karakter van de KhAD en de WAD binnen Afghanistan algemeen bekend moet zijn geweest. Ook komt uit dit ambtsbericht, alsmede uit een groot aantal rapportages van gezaghebbende instanties als de speciale rapporteur van de mensenrechten van de Verenigde Naties en Amnesty International naar voren dat de misdrijven waarmee het terreurklimaat gepaard ging gedurende de gehele periode dat de KhAD en de WAD hebben bestaan op grote schaal en door het gehele land verspreid door deze organisatie werden gepleegd.
9. Verweerder heeft deze door de KhAD/WAD gepleegde misdrijven gekwalificeerd als zowel oorlogsmisdrijven als misdrijven tegen de menselijkheid en als ernstige, niet-politieke misdrijven in de zin van artikel 1F, aanhef en onder a en b van het Verdrag. Eiser heeft deze kwalificatie niet betwist. De rechtbank zal dan ook van de juistheid van deze conclusie uitgaan.
10. Thans dient beoordeeld te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de genoemde door de KhAD/WAD gepleegde misdrijven. Zoals reeds is overwogen, heeft verweerder aan zijn beleid de ‘personal and knowing participation test’ ten grondslag gelegd. Eiser heeft dit beleid als zodanig niet betwist. Mitsdien spitst de beoordeling zich toe op twee deelvragen, namelijk (1) of eiser wist of had behoren te weten dat de KhAD/WAD voormelde misdrijven beging (knowing participation) en (2) of eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan deze misdrijven (personal participation).
11. Verweerder heeft op goede gronden geconcludeerd dat eiser op de hoogte was van de door de Afghaanse overheid en de KhAD/WAD gepleegde mensenrechtenschendingen. Eiser heeft verklaard dat hij reeds sinds vijftienjarige leeftijd wist dat de KhAD mensenrechtenschendingen pleegde. Daarenboven heeft eiser verklaard dat hij uit vrije wil voor de politieacademie heeft gekozen omdat zijn vader en broer bij de politie werkten en omdat hij zijn land wilde dienen. Op basis van deze verklaringen heeft verweerder tot het oordeel kunnen komen dat eiser willens en wetens is gaan werken voor een regime dat verantwoordelijk was voor het plegen van mensenrechtenschendingen.
12. Eiser heeft als verweer gevoerd dat hij geen andere keuze had. Indien eiser zich aan indiensttreding bij de politie had kunnen onttrekken, had hij in militaire dienst moeten treden, hetgeen rechtstreekse betrokkenheid bij de broederstrijd had betekend. Aansluiting bij de Mudjaheddin was evenmin een optie gelet op de bedenkelijke reputatie van deze groepering, aldus eiser. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser, gelet op zijn onder overweging 11 omschreven verklaringen, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn keuze voor de politie niet in vrijheid heeft gemaakt. Verweerder heeft dan ook tot de conclusie kunnen komen dat de consequenties van eisers keuze om deel uit te maken van de politie voor zijn rekening en risico dient te komen.
13. Voorts heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiser op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan de door de KhAD gepleegde mensenrechtenschendingen, in die zin dat eiser deze schendingen direct heeft gefaciliteerd. Verweerder heeft hiertoe allereerst verwezen naar eisers verklaringen in het nader gehoor dat hij bij de uitoefening van zijn functie als hoofdagent wel eens samenwerkte met de KhAD en dat deze samenwerking tussen de politie en de KhAD de normale procedure was. Eiser heeft daartegen in het aanvullend gehoor aangevoerd dat hij slechts in twee gevallen de KhAD heeft geassisteerd bij huiszoekingen. Verweerder heeft in het voornemen, dat is ingelast in het bestreden besluit, geoordeeld dat eiser de mate van samenwerking tussen hem en de KhAD in het aanvullend gehoor als minder structureel tracht te doen voorkomen dan in het nader gehoor. De rechtbank onderschrijft verweerders oordeel, waarbij in aanmerking is genomen dat eiser op geen enkel moment in de procedure een verklaring heeft gegeven voor het verschil in zijn verklaringen. Daarom heeft verweerder eisers verklaring in het aanvullend gehoor terecht niet aannemelijk geacht.
14. Vervolgens heeft verweerder verwezen naar het eerder genoemde ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 december 1999, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
‘Zodra een verdachte van een commuun delict werd verdacht van enige politieke of anti-regeringsgezinde activiteit werd zijn vervolging overgedragen aan de KhAD/WAD. Er bestond zelfs een wet die stelde dat elke anti-regeringsgezinde activiteit onmiddellijk diende te worden gerapporteerd aan de KhAD/WAD. De reguliere politie en de KhAD/WAD waren genoodzaakt nauw met elkaar samen te werken en vele onderzoeksgegevens uit te wisselen.’
15. Gelet op deze informatie en op eisers verklaringen dat hij als verantwoordelijk agent in de wijk tezamen met de KhAD/WAD huiszoekingen heeft verricht, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser omstandigheden heeft geschapen waaronder de KhAD/WAD de mensenrechtenschendingen heeft gepleegd. Vervolgens heeft verweerder geconcludeerd dat eiser in wezenlijke mate heeft bijgedragen aan het mogelijk maken van deze misdrijven en derhalve hiervoor (mede-)verantwoordelijk moet worden gehouden.
16. Verweerder heeft zich terecht op dit standpunt gesteld, waartoe de rechtbank het volgende redengevend acht. Uit voornoemd ambtsbericht van 21 december 1999 komt naar voren dat er geen strikte scheiding was tussen commune en politieke delicten. Immers, zodra er bij een commuun delict ook maar enige verdenking van anti-regeringsgezinde activiteit bestond, diende de politie de KhAD/WAD in te lichten, met als gevolg dat een nauwe samenwerking noodzakelijk was. Eiser heeft deze samenwerking in het nader gehoor bevestigd en in het aanvullend gehoor twee voorbeelden gegeven waarin hij assistentie heeft verleend aan de KhAD. De eerste keer betrof het een arrestatie van een persoon die ervan werd verdacht de zoon van een lid van de KhAD te hebben neergestoken. De tweede keer ging het om de arrestatie van een deserteur. Uit het voorgaande volgt dat eisers stelling dat verweerder heeft miskend dat hij zich slechts met commune delicten heeft beziggehouden geen stand kan houden. Uit bedoeld ambtsbericht kan worden afgeleid dat de politie een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de door de KhAD gepleegde mensenrechtenschendingen, zodat geconcludeerd kan worden dat de politie deze schendingen direct heeft gefaciliteerd. Dit betekent echter niet dat elke politieagent zonder meer individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door de KhAD gepleegde mensenrechtenschendingen. Om eiser persoonlijke deelname aan de door de KhAD gepleegde mensenrechtenschendingen te kunnen verwijten, dient nauwkeurig gekeken te worden naar de rol die eiser heeft gespeeld in voornoemde samenwerking.
17. De rechtbank verwijst daarbij allereerst naar het ambtsbericht van de Minster van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 met betrekking tot de politie in Afghanistan, welk ambtsbericht op basis van artikel 83 van de Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep kan worden betrokken. In dit ambtsbericht staat vermeld dat, indien een persoon niet tot bepaalde in het ambtsbericht genoemde afdelingen van de politie behoorde, zoals eiser, het noodzakelijk is de exacte invulling van de werkzaamheden van een individuele ambtenaar te kennen om vast te kunnen stellen of deze ambtenaar (mede-)verantwoordelijk is geweest voor het vervolgen van politieke tegenstanders.
18. De rechtbank is van oordeel dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij, in zijn functie als hoofdagent, door middel van zijn aanwezigheid bij de huiszoekingen en/of de te verrichten arrestaties door de KhAD/WAD, met deze dienst heeft samengewerkt en het optreden van de KhAD/WAD heeft gefaciliteerd en gelegitimeerd en mitsdien op actieve wijze heeft bijgedragen aan de continuering van de door de KhAD/WAD gepleegde mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft eisers bijdrage terecht als een wezenlijke bijdrage aangemerkt. Door het verlenen van assistentie bij het opsporen en arresteren van politieke delinquenten door de KhAD/WAD heeft eisers bijdrage een feitelijk effect gehad op het begaan van de misdrijven. Daarom kan deze bijdrage gekwalificeerd kan worden als het direct faciliteren van de door de KhAD/WAD gepleegde mensenrechtenschendingen. Deze misdrijven zouden hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze hebben plaatsgevonden indien niet iemand de rol van eiser had vervuld. Dientengevolge heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door de KhAD/WAD gepleegde mensenrechtenschendingen.
19. Eiser heeft hiertegen allereerst aangevoerd dat hij slechts bij twee huiszoekingen assistentie heeft verleend aan de KhAD en dat bij beide huiszoekingen niemand thuis was, zodat ook niemand slachtoffer van mensenrechtenschendingen is geworden. Zoals reeds is overwogen in rechtsoverweging 13 is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze verklaringen van eiser terecht niet aannemelijk heeft geacht. Voorts verwijst de rechtbank naar meergenoemd ambtsbericht van 21 december 1999, waaruit blijkt dat een structurele en nauwe samenwerking tussen de politie en de KhAD heeft plaatsgevonden. Verder verwijst de rechtbank naar eerdergenoemd ambtsbericht van 4 september 2002, waaruit naar voren komt dat de relaties tussen de veiligheidsdienst en de politie gedurende de gehele communistische periode weliswaar slecht waren, maar dat de politie desondanks nauw heeft moeten samenwerken met de veiligheidsdienst in de strijd tegen de Mudjaheddin. Zo was de politie betrokken bij de opsporing en arrestatie van politieke delinquenten, die vervolgens aan de veiligheidsdienst werden overgeleverd. Indien de politie op politiek gevoelig materiaal stuitte, diende men dit onmiddellijk te rapporteren aan de veiligheidsdienst of het Revolutionair Openbaar Ministerie. Deze rapportageverplichting was wettelijk vastgelegd, aldus laatstgenoemd ambtsbericht. Eisers verklaring afgelegd in het nader gehoor dat de samenwerking tussen de politie en de KhAD de normale procedure was komt overeen met deze ambtsberichten.
20. Voorts heeft verweerder eisers stelling dat zijn aanwezigheid een remmende invloed heeft gehad op de KhAD op goede gronden niet aannemelijk geacht. Verweerder heeft daarbij terecht verwezen naar het ambtsbericht van 29 februari 2000, waaruit blijkt dat de KhAD feitelijk kon doen en laten wat hem goeddunkte. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangedragen waaruit zou blijken dat bedoeld ambtsbericht op dit onderdeel onjuist dan wel onvolledig is.
21. Eiser heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat indien de politie geen enkele invloed kon uitoefenen op de KhAD, hij evenmin de door de KhAD gepleegde mensenrechtenschendingen direct gefaciliteerd kan hebben. Op basis van eisers verklaringen kan de rechtbank eiser niet in dit standpunt volgen. Feit blijft dat eiser het optreden van de KhAD van een legitimatie heeft voorzien. Zonder eisers samenwerking en aanwezigheid bij de huiszoekingen en/of arrestaties, welke aanwezigheid volgens eisers verklaringen noodzakelijk was op grond van een decreet, was het voor de KhAD aanzienlijk moeilijker geweest om personen verdacht van anti-regeringsgezinde activiteiten in eisers district te vervolgen.
22. Verder heeft eiser aangevoerd dat verweerders onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen gedegen inhoudelijke afweging van de relevante feiten en omstandigheden heeft plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat, gelet op de verslagen van de afgenomen gehoren, verweerder voldoende gevolg heeft gegeven aan zijn kennisvergaringsplicht in de zin van artikel 3:2 van de Awb. Voorts heeft verweerder op basis van de relevante feiten en omstandigheden die in deze gehoren naar voren zijn gekomen een besluit genomen, welk besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
23. Uit het voorgaande volgt dat eiser binnen het bereik valt van de door verweerder gehanteerde ‘personal and knowing participation test’, zodat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door de KhAD/WAD gepleegde oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven.
24. Eiser heeft zich ten slotte nog op het standpunt gesteld dat verweerder gehouden was een belangenafweging te maken, omdat de gevolgen van uitsluiting in sommige gevallen onevenredig zwaar kunnen zijn. Blijkens verweerders beleid met betrekking tot vreemdelingen die een gevaar vormen voor de openbare orde of nationale veiligheid, dat is neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.2 van de Vc 2000, is voor de beoordeling van de verblijfsaanspraken een individuele belangenafweging, gericht op het misdrijf en de beoordeling daarvan, niet nodig. Slechts indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 van de Awb, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. Eiser heeft dit beleid als zodanig niet betwist. Evenmin heeft eiser aangegeven welke bijzondere redenen in zijn geval tot een individuele belangenafweging zouden moeten nopen. Reeds hierom faalt eisers beroep op een individuele belangenafweging.
25. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder op rechtens juiste gronden artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Verdrag aan eiser heeft tegengeworpen en op die grond terecht de aanvraag om toelating als vluchteling heeft geweigerd.
26. Ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, onder k, van de Vw 2000 en artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
27. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, mr. J.T.M. Nijenhof en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, en in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2003 in tegenwoordigheid van mr. A.T. Boerema als griffier.
de griffier de voorzitter
w.g. Boerema w.g. Catsburg
Voor eensluidend afschrift, de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem,
Rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden.