ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0730

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/23886 e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Albanese Kosovaren en het traumatabeleid

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van A en B, etnische Albanezen uit Kosovo, die na de NAVO-bombardementen in 1999 naar Nederland zijn gevlucht. Tijdens hun vlucht zijn zij door Servische autoriteiten mishandeld en gedwongen geld en goederen af te geven. Eiser stelt te vrezen voor vervolging door de Albanese bevolking vanwege zijn vermeende collaboratie met de Serviërs, omdat hij in een Servische drukkerij heeft gewerkt. De rechtbank overweegt dat het vluchtelingschap niet aannemelijk is en dat de situatie van eiser niet onder het traumatabeleid valt, omdat de traumatische gebeurtenissen zich tijdens de vlucht hebben voorgedaan. Echter, de rechtbank concludeert dat strikte naleving van het beleid in dit geval tot onevenredig nadeel leidt, aangezien de traumatiserende handelingen zijn gepleegd door dezelfde autoriteiten die hen hebben verjaagd. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van zeer bijzondere omstandigheden en verklaart het beroep gegrond, waardoor het bestreden besluit niet in stand kan blijven. De rechtbank draagt verweerder op om binnen 10 weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 01/23886 OVERIN (beroepszaak)
AWB 01/23872 OVERIN (voorlopige voorziening)
AWB 01/23889 OVERIN (beroepszaak)
AWB 01/23880 OVERIN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1955, eiser en
B, geboren op [...] 1965, eiseres,
mede ten behoeve van hun drie minderjarige kinderen, van Joegoslavische nationaliteit,
tezamen eisers/verzoekers genoemd,
gemachtigde: mr. R.P. Duijn, advocaat te Eindhoven,
tegen besluiten van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissingen van 14 mei 2001 heeft verweerder de bezwaren van eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) tegen zijn besluiten van 11 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemde besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers van 26 april 1999 om hen tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hen een vergunning tot verblijf geweigerd. Tevens is de verlenging van de geldigheidsduur van de aan eisers verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf geweigerd. Eisers hebben tegen de beslissingen van 14 mei 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig zijn, niet achterwege zal blijven. Eisers hebben de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 14 mei 2003. Ter zitting hebben eisers bij monde van hun gemachtigde hun standpunt nader uiteengezet. Verweerder is niet verschenen.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Eisers leggen aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling. Zij hebben daartoe het volgende aangevoerd.
Eisers behoren tot de Albanese bevolkingsgroep en zijn afkomstig uit Pristina te Kosovo. Eiser was de laatste drie jaar voor zijn vertrek werkzaam in een Servische drukkerij. Eisers hebben een aantal dagen na het begin van de NAVO-bombardementen op Kosovo, in maart 1999, hun huis verlaten. De Servische autoriteiten hebben alle Albanese Kosovaren, dus ook eisers, gedwongen Pristina te verlaten. Eisers zijn naar Macedonië gegaan. Eiser is onderweg naar Macedonië een aantal keren door de Servische militairen of de Servische politie aangehouden, geslagen en gedwongen geld en goederen af te geven. Eisers zijn door bemiddeling van de UNHCR als uitgenodigde vluchtelingen in april 1999 naar Nederland gekomen.
Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
De omstandigheid dat eisers behoren tot de bevolkingsgroep van de etnische Albanezen is onvoldoende om tot vluchtelingschap te concluderen. Hiertoe wordt verwezen naar de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 augustus 1999 en 1 maart 2000, waaruit blijkt dat de meeste Kosovo Albanezen niet meer te vrezen hebben voor discriminatie of geweld door de Servische staat. De politieke situatie in Kosovo is drastisch gewijzigd. Vele honderdduizenden etnische Albanezen, die vanwege het etnisch-politieke conflict Kosovo zijn ontvlucht, zijn inmiddels zonder noemenswaardige problemen teruggekeerd naar Kosovo.
De vrees van eisers dat eiser vanwege zijn werkzaamheden in een Servische drukkerij door de Albanese bevolking als collaborateur zal worden gezien, berust slechts op een vermoeden. Onvoldoende aannemelijk is dat sprake is van een daadwerkelijke dreiging voor eisers. De enkele omstandigheid dat eiser werkzaam is geweest in een gebouw waar veel Servische instanties gevestigd waren is onvoldoende om de gestelde vrees voor vervolging te rechtvaardigen. Gedurende zijn werkzaamheden in de drukkerij noch gedurende zijn verblijf in Nederland heeft eiser problemen ondervonden of anderszins vernomen dat hij verdacht zou worden van collaboratie. Eiser behoort ook niet tot de categorieën van Kosovo Albanezen die een verhoogd risico lopen op mensenrechtenschending van de zijde van de Albanese bevolking. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 januari 2001 blijkt bovendien dat eiser zich aan de problemen kan onttrekken door zich elders in de Federatieve Republiek Joegoslavië te vestigen. In Servië en Montenegro worden de rechten van etnische Albanezen in voldoende mate gerespecteerd. Eiser kan zich voorts voor bescherming wenden tot de KFOR of de UNMIK.
Eisers komen niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid omdat de door eisers wellicht als traumatisch ervaren gebeurtenissen niet de aanleiding waren voor hun vertrek uit het land van herkomst, maar zich pas onderweg hebben voorgedaan.
De omstandigheden dat eisers zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving en dat een van de kinderen aan epilepsie lijdt kunnen niet leiden tot verlening van een verblijfsvergunning.
Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen het volgende aan. In het gebouw waar eiser werkzaam was waren zes Servische politieke partijen gevestigd en de bond van de parachutisten. Het gebouw lag in de buurt van een politieburo en van Servische posten. Albanezen hebben eiser het gebouw binnen zien gaan. De flat waar eisers hebben gewoond is totaal verwoest.
Eisers behoren tot een groepering die een verhoogd risico loopt op vervolging door derden. Tevens lopen zij het risico slachtoffer te worden van ernstige discriminatie waardoor zij ingrijpend in hun bestaansmogelijkheden zullen worden beperkt.
Van een vestigingsalternatief in Servië of Montenegro is geen sprake nu eisers daar geen familie hebben en er nooit hebben gewoond.
Eisers zijn door de gebeurtenissen tijdens de verdrijving van de Albanese Kosovaren door de Serviërs ernstig getraumatiseerd. Zij zijn onder behandeling bij het Riagg.
Voorts had verweerder door de Medisch Adviseur moeten laten onderzoeken of de epilepsie van een van de kinderen aan uitzetting in de weg staat.
Vanwege de integratie van eisers in de Nederlandse samenleving kan van hen niet worden verlangd terug te keren naar hun land van herkomst.
Eisers doen ten slotte een beroep op artikel 3 van het Internationale Verdrag inzake de Rechten van het Kind.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de algehele situatie in de Federale Republiek Joegoslavië niet zodanig is dat asielzoekers afkomstig uit dat land en, zoals eisers, behorend tot de Albanese bevolkingsgroep, zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Eisers zullen derhalve aannemelijk moeten maken dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden zijn die vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat eiser heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Albanese bevolking op grond van de verdenking dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan collaboratie. Eisers vrees te dien aanzien is slechts gebaseerd op vermoedens. Eiser heeft van de zijde van de Albanese bevolking nooit problemen ondervonden terwijl hij volgens zijn verklaring al voor zijn vertrek uit Kosovo door Albanezen is gezien in het gebouw waar veel Servische instanties zijn gevestigd. Eiser behoort ook niet tot de in een rapport van Amnesty International van 1 juli 2000 beschreven groep etnische Albanezen die het risico lopen te worden beschuldigd van collaboratie met de Servische autoriteiten.
Eiser behoort voorts niet tot een van de categorieën die volgens de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 25 januari 2001 en 7 juni 2002 een verhoogd risico lopen op mensenrechtenschendingen van de zijde van de Albanese bevolking. Blijkens genoemde ambtsberichten betreft het hier immers leden of sympathisanten van de LDK en in de Kosovaarse samenleving bekende Albanezen. Vorenstaande mede in aanmerking nemend is evenmin aannemelijk geworden dat sprake is van substantiële discriminatie door de Albanese bevolking waardoor het leven van eisers onhoudbaar is geworden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eisers geen verdragsvluchteling zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het asielrelaas is overwogen, is niet aannemelijk dat sprake zal zijn van een situatie als bedoeld in artikel 29, aanhef en onder b, Vw.
Eisers kunnen aan deze bepaling derhalve geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
De rechtbank overweegt in dit verband nog dat de grief van eisers dat hun uitzetting gelet op de medische situatie van eiser en hun zoon Dijar een schending oplevert van artikel 3 EVRM eerst ter zitting naar voren is gebracht zodat daaraan op grond van de goede proces-orde voorbij zal worden gegaan.
Ten aanzien van eisers grief dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard wegens traumatische ervaringen in het land van herkomst overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het asielrelaas van eiser blijkt dat hij door de Serviërs is verdreven uit Kosovo en dat hij in zijn woonplaats Pristina tijdens zijn vlucht door Servische militairen dan wel de Servische politie een aantal keren is aangehouden, dat hij ernstig is mishandeld en bedreigd. Deze gebeurtenissen worden door verweerder niet in twijfel getrokken. Eiser is blijkens zijn verklaringen met een kolf van een geweer geslagen, hij is getrapt, hij moest geld afgeven onder doodsbedreiging van zijn familie en een politie-agent heeft een pistool in eisers mond gestoken. Niet valt in te zien dat deze gebeurtenissen niet vallen onder de in hoofdstuk C1/4.2.2 Vc opgenomen limitatieve opsomming van gebeurtenissen die aanleiding kunnen geven tot het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid.
Ingevolge artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Volgens het in hoofdstuk C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) neergelegde traumatabeleid dient aannemelijk te zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de betrokken asielzoeker. Gelet op de letterlijke tekst van het beleid valt de situatie van eiser hier niet onder omdat hij op de vlucht was toen de gebeurtenissen plaatsvonden. Naar het oordeel van de rechtbank leidt strikte naleving van het traumatabeleid op de situatie van eiser, gelet op de strekking van de beleidsregel, tot onevenredig nadeel voor eiser. Verweerder had bij de beoordeling dienen te betrekken dat eiser door de Serviërs was gedwongen te vluchten naar Macedonië en dat hij tijdens zijn vlucht, terwijl hij nog in zijn woonplaats en zijn land van herkomst was, door de Serviërs ernstig is mishandeld. Nu de traumatiserende handelingen zijn begaan door dezelfde autoriteiten als die eisers hebben verjaagd en de traumatiserende gebeurtenissen naar tijd en plaats zeer sterk verbonden zijn met de reden voor eisers vertrek, is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake van zeer bijzondere omstandigheden.
Nu verweerder genoemde omstandigheden niet heeft meegewogen kan het bestreden besluit op dit punt niet in stand blijven. Het beroep van eiser zal derhalve in zoverre gegrond worden verklaard.
Gelet op het feit dat het asielrelaas van eiseres afhankelijk is van dat van eiser zal ook het beroep van eiseres in zoverre gegrond worden verklaard.
Gelet op het vorenoverwogene komt de rechtbank niet toe aan bespreking van de overige grieven van eisers.
Verweerder zal worden opgedragen nieuwe beschikkingen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft bij brief van 8 mei 2001 bepaald dat eisers de behandeling van het ingediende bezwaarschrift niet in Nederland af mochten wachten. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is. Eisers hebben dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen over eisers’ aanspraken op een vergunning tot verblijf, kan niet gezegd worden dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft en dient uitzetting achterwege te blijven. De rechtbank ziet aanleiding daartoe een voorlopige voorziening te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond voor zover dit is gericht tegen de weigering eisers in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw en vernietigt de bestreden besluiten in zoverre;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
draagt verweerder op binnen een termijn van 10 weken opnieuw te beslissen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eisers uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op de bezwaren is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. G.M.T.M. Sips als griffier.
afschrift verzonden op: 25 juni 2003
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.