Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 03/12080 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1964, afkomstig uit Mogadishu, Somalië,
verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 10 december 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Bij besluit van 13 december 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij beroepschrift van 13 december 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 januari 2002, heeft de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:86 Awb het beroep gericht tegen de afwijzing van de verblijfsvergunning asiel ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter heeft zich onbevoegd verklaard voor zover het beroep zich richtte tegen het besluit inzake de verblijfsvergunning regulier onder de beperking „verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken“. De rechtbank heeft het beroep in zoverre aan verweerder doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift. Bij verzoekschrift van 22 januari 2003 heeft eiser opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend teneinde verwijdering hangende de bezwaarfase te voorkomen. Het bezwaar is bij besluit van 24 februari 2003 (kennelijk) ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 24 februari 2003, aangevuld bij brieven van 11 maart 2003 en 21 maart 2003, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiser heeft het petitum van het verzoek om een voorlopige voorziening gewijzigd in die zin dat verzocht wordt te verbieden hem te verwijderen totdat is beslist op het beroep. Op 14 maart 2003 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 24 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De rechtbank heeft bij beslissing van 7 april 2003 het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen in te winnen. Bij uitspraak van diezelfde datum heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening van 22 januari 2003 toegewezen in die zin dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te verwijderen zolang niet is beslist op het beroep.
Op verzoek van de rechtbank is op 7 april 2003 door het Asser Instituut een advies opgesteld. Bij faxberichten van 8 en 13 mei 2003 heeft verweerder op dit advies gereageerd. Eiser heeft bij faxbericht van 19 mei 2003 een reactie op dit advies ingezonden.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 12 juni 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. S.A. Nette, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
3. Ingevolge artikel 3:6, aanhef en onder a, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd bedoeld in artikel 14 Vw 2000 ambtshalve worden verleend onder een beperking verband houdend met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
4. Deze bepaling is door verweerder in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), in paragraaf C2/8 uitgewerkt. In dit beleid is het volgende vermeld:
Uitgangspunt van het terugkeerbeleid is, dat alle vreemdelingen die een nationaliteit bezitten, kunnen terugkeren naar hun land van herkomst. Er is op dit moment geen land bekend dat de volkenrechtelijke verplichting, om eigen onderdanen terug te nemen, niet naleeft. Dit betekent dat personen die niet staatloos zijn, kunnen voldoen aan de verplichting om Nederland te verlaten en derhalve niet in aanmerking komen voor verblijf op grond van dit beleid. Gelet op dit beleidsuitgangspunt is het hier beschreven uitzonderingsbeleid alleen van toepassing op vreemdelingen die kunnen aantonen dat zij staatloos zijn en dat zij buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat eiser reeds niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder de beperking genoemd in artikel 3.6 Vb 2000 op grond van de omstandigheid dat hij niet staatloos is. De rechtbank ziet derhalve het geschil ook thans beperkt tot dit onderdeel. De rechtbank zal dan ook, ter beantwoording van de vraag of het bestreden besluit de toets in rechte kan doorstaan, de volgende geschilpunten behandelen:
- heeft verweerder terecht en voldoende onderbouwd gesteld dat eiser niet (de iure) staatloos is?
- wordt er in het beleid in de Vc 2000 onder C2/8 ook gedoeld op personen die de facto staatloos zijn?
- welke reikwijdte heeft artikel 3.6 Vb 2000?
6. De rechtbank stelt vast - en dit is tussen partijen ook niet in geschil - dat met de term staatloosheid in het beleid in ieder geval de iure staatloosheid wordt bedoeld. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat eiser niet de iure staatloos is, gelet op de omstandigheid dat de staat Somalië nog immer bestaat en eiser derhalve de Somalische nationaliteit heeft. Dit standpunt is door verweerder in de brief van 12 mei 2003 als volgt nader toegelicht: „Gelet op de huidige situatie kan Somalië in volkenrechtelijke zin wel worden gezien als een staat. Er is immers sprake van een territoir. Op dit territoir is een bevolking woonachtig. Bij tijdelijk ineffectief gezag is er nog altijd de mogelijkheid van herstel van de effectiviteit. (….)“
De rechtbank is van oordeel dat verweerders stelling dat in het onderhavige geval geen sprake is van de iure staatloosheid in het bestreden besluit onvoldoende is onderbouwd. Ook de latere toelichting op dit deel van het bestreden besluit maakt niet dat sprake is van een deugdelijke motivering. Blijkens genoemd advies van het Asser-instituut wordt in het volkenrechtelijk gewoonterecht voor de bepaling van het bestaan van een staat een drietal criteria als essentieel beschouwd: er moet een territoir zijn, er moet een bevolking zijn die op dat territoir woonachtig is en er dient een regering te zijn die effectief en daadwerkelijk gezag uitoefent. Indien een van deze criteria ontbreekt dan kan gezegd worden dat aan het bestaan van de betreffende staat kan gaan worden getwijfeld.
Partijen zijn het erover eens dat in Somalië sinds 1991 geen sprake is van een effectief overheidsgezag. Er wordt derhalve niet voldaan aan één van de criteria voor de bepaling of sprake is van een staat. Verweerders stelling dat in Somalië sprake is van een situatie waarin er tijdelijk geen overheidsgezag is, is in het geheel niet onderbouwd en naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat Somalië een staat is. In Somalië is er immers reeds sinds 1991 geen effectief overheidsgezag meer aanwezig, zodat naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer gesproken kan worden van tijdelijk ineffectief gezag. Gelet hierop heeft verweerder ondeugdelijk gemotiveerd dat eiser niet de iure staatloos is en reeds daarom niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning onder de beperking genoemd in artikel 3.6 Vb 2000.
7. Eiser heeft gesteld dat de term staatloos zoals genoemd in het beleid tevens de facto staatloosheid omvat. Eiser baseert zich hierbij op de totstandkomingsgeschiedenis van de mogelijkheid een verblijfsvergunning te verlenen onder deze beperking. Volgens eiser is deze verblijfsvergunning het uitvloeisel van de zogenoemde terugkeernotitie uit 1997 en de Notitie terugkeerbeleid uit 1999. Uit deze notities komt naar de mening van eiser naar voren dat ook de facto staatloosheid onder deze beperking valt. Verweerder heeft in het verweerschrift van 24 maart 2003 hierover het volgende opgemerkt: „De stelling dat eiser gelijk moet worden gesteld met een staatloze nu hij heeft aangetoond niet naar Somalië terug te kunnen keren, volgt verweerder niet. In de eerste plaats biedt het beleid inzake ‘staatloze vreemdelingen die buiten hun schuld niet uit Nederland kunnen vertrekken’ hiervoor geen ruimte. Evenmin is op andere wijze in deze mogelijkheid voorzien met betrekking tot Somaliërs.“
Ter zitting van 12 juni 2003 heeft de rechtbank aan verweerder gevraagd of met de voorgaande passage is bedoeld te zeggen dat de facto staatloosheid niet valt onder het beleid zoals neergelegd in paragraaf C2/8 Vc 2000. De gemachtigde van verweerder gaf aan hierover aan geen standpunt van verweerder naar voren te kunnen brengen. Ook op het verzoek van de rechtbank ter zitting te reageren op de stelling van eiser dat uit de totstandkoming van het beleid kan worden afgeleid dat ook de facto staatloosheid moet worden geacht in het beleid begrepen te zijn nam de gemachtigde van verweerder geen standpunt in. Gelet op het vorenstaande is het toepassingsbereik van het beleid van verweerder zoals neergelegd in de Vc 2000 in paragraaf C2/8 niet duidelijk. Nu het bestreden besluit verwijst naar het beleid mist het besluit derhalve een draagkrachtige motivering.
8. Voorts stelt de rechtbank vast dat artikel 3.6 Vb 2000 bepaalt dat een verblijfsvergunning kan worden verleend aan een vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken. Deze bepaling is ruimer geformuleerd dan verweerders beleid neergelegd in paragraaf C2/8 Vc 2000 nu daarin uitsluitend wordt gesproken van staatlozen.
Ook indien derhalve onder staatloos in het beleid wordt verstaan de iure én de facto staatloos, betekent dit nog niet dat aan niet-staatlozen geen verblijfsvergunning onder deze beperking kan worden verleend. Het betekent slechts dat niet de gehele ruimte die artikel 3.6 Vb 2000 biedt voor de verlening van een verblijfsvergunning is ingevuld met beleid. Dit wordt bevestigd door het feit dat verweerder in het landgebonden asielbeleid voor Irak, neergelegd in Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/58, het beleid voor staatlozen (paragraaf C2/8 Vc 2000) van overeenkomstige toepassing heeft verklaard op bepaalde groepen en verblijfsvergunningen verleent onder de beperking genoemd in artikel 3.6 Vb 2000. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van de iure staatloosheid van de in dit TBV genoemde groep Noord-Irakezen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting niet gesteld dat het bij deze groep gaat om de facto staatlozen en kon niet aangeven of verweerder in deze gevallen gebruik maakt van de ruimte die de tekst van artikel 3.6 Vb 2000 biedt voor de verlening van een verblijfsvergunning onder deze beperking.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zijn besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door, gelet op de bijzondere situatie van Somalië, in het bestreden besluit geen aandacht te schenken aan het feit dat op grond van de formulering van artikel 3:6 Vb 2000 ook aan andere vreemdelingen dan staatlozen een vergunning kan worden verleend.
9. Gelet op bovenstaande wordt het beroep gegrond verklaard en wordt het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 ,- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,- (zegge: honderdzestien euro).
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2003, door mr. M. Lolkema, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.Th.H. Zimmerman, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag; zie ook www.raadvanstate.nl). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 27 juni 2003