ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0709

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/42046
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op eiser met betrekking tot zijn rol bij de Republikeinse Garde in Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 juli 2003 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit, die asiel had aangevraagd. Eiser was werkzaam bij de Republikeinse Garde in Irak en had verschillende leidinggevende functies bekleed, waaronder assistent-commandant van een bataljon. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, had de aanvraag afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die ernstige redenen hebben om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. De rechtbank oordeelde dat eiser op goede gronden kon worden aangemerkt als iemand die wist van de mensenrechtenschendingen gepleegd door de Republikeinse Garde en dat hij persoonlijk had deelgenomen aan deze schendingen. Eiser had verklaard dat hij betrokken was bij militaire operaties en had inzage in militaire plannen die gericht waren tegen de bevolking. De rechtbank concludeerde dat de verweerder terecht had geoordeeld dat eiser een gevaar vormde voor de openbare orde en dat er geen rechtsgrond bestond voor het verlenen van een verblijfsvergunning. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 01/42046
Datum uitspraak: 2 juli 2003
Uitspraak
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
in de zaak van
A,
geboren op [...] 1967,
van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. W.J.C. Schalken,
tegen
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. N.B. de Neef.
Het procesverloop
Op 2 maart 1997 heeft eiser toelating als vluchteling of verlening van een vergunning tot verblijf gevraagd.
Bij besluit van 15 mei 1997 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Dit besluit is op 22 mei 1997 aan eiser bekendgemaakt.
Eiser heeft daartegen op 18 juni 1997 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 februari 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 24 maart 1998 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 12 oktober 1998 heeft de rechtbank (zittingsplaats Zwolle) het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Eiser heeft op 8 december 1999 bezwaar gemaakt tegen de mededeling van verweerder dat een artikel 1F-onderzoek zal worden ingesteld.
Eiser heeft op 7 januari 2000 bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 26 november 1999 de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan eiser verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet in te willigen.
Bij besluit van 30 juli 2001 heeft verweerder het bezwaar van 18 juni 1997 en 8 december 1999 (lees: 7 januari 2000) ongegrond verklaard. Op 24 augustus 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 februari 2003. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. van der Pijl.
Toetsingskader
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Aangezien de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden voordat op het bezwaar was beslist, heeft verweerder (terecht) bezien of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000.
3. Bij de beoordeling van het onderhavige geschil staat de vraag centraal of verweerder terecht artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (verder: het Verdrag) op eiser van toepassing heeft geacht.
4. Artikel 1F van het Verdrag bepaalt dat de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
5. Verweerder heeft zijn beleid inzake artikel 1F van het Verdrag neergelegd in hoofdstuk C1/5.13.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Dit beleid komt, voor wat betreft de bewijslast, op het volgende neer. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel voor artikel 1F-handelingen verantwoordelijk dient te worden gehouden, dient de ‘personal and knowing participation test’ te worden toegepast. Dit wil zeggen dat moet worden bezien of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Onder ‘personal participation’ wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van het misdrijf, maar ook het door betrokkene direct faciliteren hiervan. Hiervan is sprake als zonder het handelen of nalaten van betrokkene het misdrijf niet zou zijn gepleegd of dat het aanzienlijk moeilijker zou zijn geweest het misdrijf te plegen. Vervolgens worden in dit beleid de situaties beschreven waarin sprake is van ‘personal participation’. In het onderhavige geschil zijn de volgende situaties van belang:
-indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in artikel 1F persoonlijk heeft gepleegd;
-indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd;
-indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1F door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van een misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
De standpunten van partijen
6. Verweerder heeft de aanvraag van eiser om hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Verweerder heeft zijn standpunt als volgt gemotiveerd. Ingevolge hoofdstuk C1/13.3 van de Vc 2000 wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Verdrag. Eiser heeft verklaard dat hij van medio 1986 tot september 1996 werkzaam is geweest voor de Republikeinse Garde bij de achtste brigade van het eenentwintigste bataljon; achtereenvolgens in de functies van commandant van een faseel (groep), assistent-commandant van de vierde sariya (compagnie), commandant van de derde sariya, assistent-commandant van het eenentwintigste bataljon.
In aanmerking genomen de opleiding van eiser, het feit dat hij leidinggevende bevoegdheden had en meerdere malen is onderscheiden, is verweerder van oordeel dat het zeer onaannemelijk is dat hij bij het uitbreken van de vijandelijkheden, zoals de invasie in Koeweit en het neerslaan van de Shi’itische opstand, slechts administratieve taken toebedeeld zou hebben gekregen. Hoe dan ook staat volgens verweerder vast, ook indien eisers rol zo beperkt zou zijn geweest als hijzelf heeft geschetst, dat eiser medeverantwoordelijk is voor het optreden van de achtste brigade van de Republikeinse Garde. Eiser heeft verklaard dat hij heeft ontdekt dat de Republikeinse Garde voornamelijk tegen het volk zelf werd ingezet. Desalniettemin was dit voor eiser geen reden om zich van militaire operaties te distantiëren. Voorts heeft eiser verklaard dat hij inzage had in militaire plannen en dat hij met zijn eenheid de stad Swira moest zuiveren, dat wil zeggen de opstandelingen doden en executeren. Mitsdien komt verweerder tot de conclusie dat eiser geweten heeft of had moeten weten dat door de Republikeinse Garde misdrijven werden begaan. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit eisers verklaringen naar voren komt dat zijn eenheid de door de Republikeinse Garde gepleegde misdrijven tegen de menselijkheid direct heeft gefaciliteerd. Eiser heeft met zijn eenheid deelgenomen aan de bezetting van Koeweit. Ook heeft hij met zijn eenheid tijdens het neerslaan van de Intifadah logistieke steun verleend aan eenheden die direct aan de gevechtshandelingen hebben deelgenomen. Hierdoor heeft eiser er zorg voor gedragen dat de omstandigheden die noodzakelijk waren voor andere eenheden van de Republikeinse Garde om bedoelde misdrijven te kunnen plegen, in stand werden gehouden. Verweerder komt dan ook tot de conclusie dat artikel 1F van het Verdrag op eiser van toepassing is, zodat hij een gevaar vormt voor de openbare orde en er geen rechtsgrond bestaat voor de verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Krachtens artikel 3.107 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op één van de andere gronden opgesomd in artikel 29 van de Vw 2000.
7. Eiser heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Uit het individuele ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 juni 2000 valt niet op te maken dat de onderdelen van de Republikeinse Garde waarbij eiser gestationeerd was bij mensenrechtenschendingen betrokken zijn geweest. Voorts voert eiser aan dat het onderzoek naar de mogelijke toepassing van artikel 1F onredelijk laat is opgestart. Ten aanzien van de medeverantwoordelijkheid voor mensenrechtenschendingen stelt eiser zich op het standpunt dat zijn legeronderdeel niet betrokken was bij deze misdrijven en dat de enkele wetenschap dat andere onderdelen de betreffende misdrijven wel begingen onvoldoende grond is om eiser op grond van artikel 1F de bescherming van het Verdrag te onthouden. Voor verweerders stelling dat eisers onderdeel deze misdrijven direct heeft gefaciliteerd bestaat onvoldoende grond. Verder heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij zich van de Republikeinse Garde heeft gedesolidariseerd door zich openlijk te distantiëren van deze organisatie. Eiser heeft zo spoedig mogelijk als van hem mocht worden verwacht afstand genomen. Mitsdien komt hij in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
De beoordeling
8. In het dossier bevindt zich een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 juni 2000, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
„Dezerzijds is niet bekend of de heer A van medio 1986 tot 1 september 1996 gestationeerd is geweest bij bataljon 21, brigade 8 en bij de gepantserde brigade van de Republikeinse Garde. (…)
Het is niet bekend of de Republikeinse Garde heeft deelgenomen aan de ‘Anfaloperaties’. Van andere acties is bekend dat de Republikeinse Garde zich schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Het is echter niet bekend of de onderdelen van de Republikeinse Garde waarbij de heer A gestationeerd was, bij mensenrechtenschendingen betrokken zijn geweest“. (…)
9. Voorts bevindt zich in het dossier een door eiser opgesteld en overgelegd overzicht van de veldslagen waaraan hij heeft deelgenomen. Op deze lijst staan vermeld:
-veldslagen tegen Iran in januari 1987, op 17 april 1988, 26 juni 1988 en 21 juli 1988;
-de invasie van Koeweit op 2 augustus 1990;
-de slag tegen de Shi’iten in het zuiden van Irak, die begon op 2 maart 1991;
-de slag tegen de Koerden in het noorden van Irak, die begon op 21 maart 1991.
10. Verweerder heeft in het bestreden besluit allereerst verwezen naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 mei 2000 (kenmerk DPC/AM/331-IRQ), waaruit naar voren komt dat de Republikeinse Garde kan worden beschouwd als het elitekorps van het Iraakse regime en dat dit korps in het verleden een aantal belangrijke militaire opdrachten heeft uitgevoerd, onder meer tijdens de invasie in Koeweit in 1990 en bij de onderdrukking van de opstanden van de Koerden en Shi’iten in het voorjaar van 1991.
Voorts heeft verweerder verwezen naar een rapportage van Amnesty International van 16 december 1990, waaruit blijkt dat de Iraakse strijdkrachten na de invasie in Koeweit zich stelselmatig hebben schuldig gemaakt aan ernstige mensenrechtenschendingen, waaronder willekeurige arrestaties, verkrachtingen en standrechtelijke executies, waarvan veel burgers het slachtoffer zijn geworden.
Volgens het jaarboek van Amnesty International van 1992 hebben de Iraakse regeringstroepen tussen maart en mei 1991 duizenden Koerden, Shi’itische arabieren, Turkmenen en anderen gearresteerd, omdat zij ervan verdacht werden te hebben deelgenomen aan activiteiten tegen de regering. Velen werden later standrechtelijk geëxecuteerd.
Verder heeft verweerder nog verwezen naar het boek van Kanan Makiya ‘Verzwegen wreedheid’, waarin staat vermeld dat tijdens het neerslaan van de Intifadah in het zuiden Iraakse troepen bij de binnenkomst van steden vrouwen en kinderen als menselijk schild gebruikten en hen dwongen voor de infanterie en tanks te lopen, zodat de rebellen onmogelijk konden schieten zonder onschuldige burgers te doden.
11. Verweerder heeft de hiervoor omschreven misdrijven gecategoriseerd als het voeren van een oorlog in de rol van agressor, het voeren van een oorlog die in strijd is met internationale verdragen en het verrichten van inhumane handelingen jegens de burgerbevolking. Vervolgens heeft verweerder deze misdrijven gekwalificeerd als oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de menselijkheid. Eiser heeft deze kwalificatie niet betwist.
12. Thans dient beoordeeld te worden of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de genoemde door de Republikeinse Garde gepleegde misdrijven. Zoals reeds is overwogen, heeft verweerder aan zijn beleid de ‘personal and knowing participation test’ ten grondslag gelegd. Eiser heeft dit beleid als zodanig niet betwist. Mitsdien spitst de beoordeling zich toe op twee deelvragen, namelijk (1) of eiser wist of had behoren te weten dat de Republikeinse Garde voormelde misdrijven beging (knowing participation) en (2) of eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan deze misdrijven (personal participation).
13. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat uit eisers verklaringen blijkt dat hij weet heeft gehad van de door de Republikeinse Garde gepleegde mensenrechtenschendingen. Zo heeft eiser verklaard dat sinds de oorlog in Koeweit in 1990 de Republikeinse Garde voornamelijk tegen het volk zelf werd ingezet. Eiser heeft daarvan een voorbeeld gegeven en verklaard dat hij met vier eenheden van de achtste brigade de stad Swira moest omsingelen, zodat de infanterie de stad kon zuiveren, dat wil zeggen de opstandelingen doden.
14. Eiser heeft als verweer gevoerd dat hij, zo snel mogelijk als van hem kon worden verwacht, afstand heeft genomen van de Republikeinse Garde. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser zich niet (direct) van de militaire operaties heeft gedistantieerd, terwijl hij inzage had in de militaire plannen, en dat eiser eerst medio 1994 zijn mening tegenover anderen heeft geventileerd. De rechtbank acht deze motivering van verweerder voldoende draagkrachtig, waarbij het volgende in aanmerking is genomen. Het aannemen van ‘knowing participation’ vereist de aanwezigheid van ‘mens rea’, dat wil zeggen dat de vreemdeling wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat het betreffende misdrijf werd gepleegd. Hierbij is van belang of de vreemdeling vrijwillig lid is geworden van de organisatie die de 1F-handelingen heeft gepleegd en of de vreemdeling heeft geprotesteerd tegen de misdrijven of heeft geweigerd daaraan deel te nemen. Ook dient de duur van het lidmaatschap in ogenschouw te worden genomen. Gelet op eisers verklaringen was hij in ieder geval vanaf 1990 op de hoogte van het feit dat de Republikeinse Garde voornamelijk tegen het volk zelf werd ingezet. Evenwel heeft hij zijn werkzaamheden (vrijwillig) voortgezet heeft hij eerst in 1994 afstand genomen van de Republikeinse Garde, terwijl hij tot september 1996 voor de Republikeinse Garde heeft gewerkt. Gelet op dit tijdsverloop heeft verweerder terecht ‘knowing participation’ aangenomen.
15. Voorts heeft verweerder op goede gronden geoordeeld dat eiser op enige wijze persoonlijk heeft deelgenomen aan de door de Republikeinse Garde gepleegde mensenrechtenschendingen. Verweerder heeft daartoe in het bestreden besluit allereerst overwogen dat eiser, gelet op zijn staat van dienst en zijn leidinggevende bevoegdheden, bij de invasie in Koeweit en het neerslaan van de Shi’itische opstand waarschijnlijk operationele taken heeft vervuld en niet slechts, zoals eiser tijdens het aanvullend gehoor heeft verklaard, administratieve taken toebedeeld heeft gekregen. Verweerder heeft zich terecht op dit standpunt gesteld, waarbij de rechtbank het volgende in aanmerking heeft genomen. Blijkens eisers verklaringen is hij meerdere malen bevorderd, bijvoorbeeld in 1989 tot eerste luitenant en in 1992 tot kapitein. Daarenboven heeft eiser en zijn eenheid na de golfoorlog in 1990 een onderscheiding gekregen en is hij vanaf 1990 tot 1996 assistent-commandant van het eenentwintigste bataljon van de Republikeinse Garde geweest, in welke hoedanigheid hij inzage had in alle militaire plannen, die -naar eiser heeft verklaard- gericht waren tegen het volk. Niet aannemelijk is dat eiser deze onderscheiding, rangen en functies heeft gekregen zonder dat hij daadwerkelijk operationele taken heeft vervuld. Daarenboven blijkt uit eisers verklaringen tijdens het nader gehoor dat hij operationele taken heeft vervuld. Zoals reeds is overwogen heeft eiser verklaard dat hij met vier eenheden van de achtste brigade de stad Swira moest omsingelen, zodat de infanterie de stad kon zuiveren. Ook heeft eiser een overzicht van veldslagen overgelegd waaraan hij heeft deelgenomen. Eisers stelling in het aanvullend gehoor dat hij nimmer heeft deelgenomen aan gevechtshandelingen en dat hij slechts logistieke en administratieve taken heeft vervuld kan, gelet op het voorgaande, niet worden gevolgd. Eisers stelling in beroep dat zijn onderdeel niet was betrokken bij mensenrechtenschendingen faalt om dezelfde reden. Overigens heeft eiser deze stelling niet onderbouwd. Gelet op de hiervoor omschreven staat van dienst van eiser heeft verweerder op goede gronden tot het oordeel kunnen komen dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat eiser persoonlijk heeft deelgenomen aan de door de Republikeinse Garde gepleegde mensenrechtenschendingen.
16. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat, zo al eiser zou worden gevolgd in zijn verklaringen in het aanvullend gehoor dat hij slechts administratieve en logistieke taken zou hebben vervuld, hij ook in die hoedanigheid persoonlijk heeft deelgenomen aan de door de Republikeinse Garde gepleegde mensenrechtenschendingen, omdat in dat geval aangenomen kan worden dat hij deze schendingen direct heeft gefaciliteerd. Blijkens eisers verklaringen in het aanvullend gehoor was hij ten tijde van het neerslaan van de opstand van de Shi’iten in het zuiden van Irak en de opstand van de Koerden in het noorden van Irak in de achterste linies gestationeerd. Voorts heeft eiser verklaard dat hij in zijn functie als assistent-commandant moest zorgdragen voor het proviand en de bevoorrading van alle onderdelen van het eenentwintigste bataljon en dat hij verantwoordelijk was voor het essentiële materiaal zoals brandstof en olie. Ook heeft eiser in het aanvullend gehoor verklaard dat zijn bataljon als reserve werd achtergehouden en in geval van nood kon worden ingezet. Verweerder heeft op grond van deze verklaringen tot het oordeel kunnen komen dat eiser met zijn bataljon de omstandigheden heeft gecreëerd en in stand heeft gehouden waaronder andere onderdelen van de Republikeinse Garde in staat werden gesteld het plegen van mensenrechtenschendingen te continueren. Deze bijdrage van eiser heeft verweerder terecht gekwalificeerd als een wezenlijke bijdrage die een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van de misdrijven, zodat sprake is van het direct faciliteren van deze misdrijven. Immers, zonder de logistieke steun van eiser en zijn bataljon zou het aanzienlijk moeilijker zijn geweest voor andere eenheden van de Republikeinse Garde om de misdrijven te plegen en te continueren. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op goede gronden ‘personal participation’ aangenomen.
17. Eisers stelling dat verweerder artikel 1F van het Verdrag niet kan tegenwerpen op grond van eerdergenoemd individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 29 juni 2000 leidt niet tot een ander oordeel, nu verweerder niet uitsluitend dit ambtsbericht ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, maar tevens de verklaringen van eiser.
18. Eisers stelling dat verweerder onredelijk lang heeft gewacht met het starten van het onderzoek naar mogelijke toepassing van artikel 1F van het Verdrag, zodat artikel 1F in redelijkheid niet meer kan worden tegengeworpen, slaagt evenmin. De bezwaarfase wordt gekenmerkt door een volledige heroverweging, waarbij verweerder opnieuw dient te beslissen. Daarbij komt dat er geen sprake is van een concreet opgewekte verwachting dat artikel 1F van het Verdrag niet zou worden tegengeworpen.
19. Uit al het voorgaande volgt dat eiser binnen het bereik valt van de door verweerder gehanteerde ‘personal and knowing participation test’, zodat eiser individueel verantwoordelijk kan worden gehouden voor de door de Republikeinse Garde gepleegde oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en ernstige niet-politieke misdrijven.
20. Al het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder op rechtens juiste gronden artikel 1F, aanhef en onder a en b, van het Verdrag aan eiser heeft tegengeworpen en op die grond terecht de aanvraag om toelating als vluchteling heeft geweigerd.
21. Ingevolge artikel 31, eerste lid en tweede lid, onder k, van de Vw 2000 en artikel 3.107, eerste lid, van het Vb 2000 komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
22. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, mr. J.T.M. Nijenhof en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2003 in tegenwoordigheid van mr. A.T. Boerema als griffier.
de griffier de voorzitter
w.g. Boerema w.g. Catsburg
Voor eensluidend afschrift, de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem,
Verzonden: 2 juli 2003
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.