Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02/52896 BEPTDN H (beroepszaak)
AWB 02/52892 OVERIO H (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1964, van Turkse nationaliteit, eiser / verzoeker, verder te noemen eiser, gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. M.W.W. Raspe, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Eiser verblijft sedert 20 september 1992 in Nederland. Bij besluit van 5 juli 1999 zijn het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: "verblijf bij Nederlandse partner B en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst" en het bezwaar tegen de ongewenstverklaring van eiser ongegrond verklaard. Deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem heeft bij uitspraak van 24 augustus 2001 met kenmerk AWB 99/7222 VRWET H en AWB 99/7220 VRWET H het beroep tegen het besluit van 5 juli 1999 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
1.2 Op 19 maart 2001 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: het verrichten van arbeid als zelfstandige. Bij besluit van 1 juni 2001 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld. Eiser heeft op 7 juni 2001 tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Aangezien verweerder had bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig was, niet achterwege zou blijven, heeft eiser bij verzoekschrift van 8 juni 2001 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar zal zijn beslist.
1.3 Bij besluit van 28 september 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft op 5 oktober 2001 tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld. Aangezien op het verzoek om voorlopige voorziening ten tijde van de beslissing op het bezwaarschrift nog niet was beslist, heeft eiser op 5 oktober 2001 verzocht het petitum van het ingediende verzoek te wijzigen, in die zin dat thans verzocht wordt om schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
1.4 Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem van 28 februari 2002 met kenmerk AWB 01/51463 BEPTDN en AWB 01/24392 OVERIN H heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De rechtbank heeft bepaald dat verweerder een besluit op het bezwaarschrift van 7 juni 2001 dient te nemen.
1.5 Bij besluit van 8 juli 2002 heeft verweerder het bezwaar van 7 juni 2001 wederom ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser op 9 juli 2002 beroep ingesteld.
1.6 Bij verzoekschrift van 9 juli 2002 heeft eiser verzocht om verweerder te verbieden verzoeker uit te zetten voordat op het beroep is beslist.
1.7 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
1.8 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 8 januari 2003. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het door eiser ingediende bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier wordt ingevolge artikel 13 Vw slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 In het bestreden besluit van 8 juli 2002 heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem van 24 augustus 2001 met kenmerk AWB 99/7222 VRWET H en AWB 99/7220 VRWET H. In deze uitspraak is geoordeeld dat
'eiser aan artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EG-Turkije geen aanspraak op verlenging van de geldigheidsduur van zijn vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij Nederlandse partner, B, en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat verblijf, kan ontlenen, aangezien op het moment van het verlopen van de geldigheidsduur van zijn vergunning op 20 mei 1998 nog geen sprake was van een jaar legale arbeid als zelfstandige.'
2.4 In het bestreden besluit van 8 juli 2002 is het bezwaar van 7 juni 2002, gericht tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag van 19 maart 2001 voor de verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: het verrichten van arbeid als zelfstandige, wederom ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is genomen na de uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem van 28 februari 2002 met kenmerk AWB 01/51463 BEPTDN en AWB 01/24392 OVERIN H, waarbij het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar van 7 juni 2001, gegrond is verklaard. De rechtbank heeft in deze uitspraak het volgende overwogen:
'2.12 Met de hierboven genoemde uitspraak van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 24 augustus 2001 is in rechte onaantastbaar komen vast te staan dat eiser geen recht op verlengd verblijf in Nederland kan doen gelden op grond van gemeenschapsrecht.
2.13 Daarmee komt het aan op de vraag of eiser aan het nationale recht toelating tot Nederland voor het verrichten van arbeid als zelfstandige kan ontlenen. Daartoe zal, gelet op de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol opgenomen standstill-bepaling, moeten worden beoordeeld of de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde, op 11 december 1998 in werking getreden regeling van artikel 16a Vw (oud) een beperking inhoudt van de vrijheid van vestiging en van het recht van verblijf zoals dat gold op 1 januari 1973.
2.14 In het bestreden besluit noch in het verweerschrift van 11 oktober 2001 heeft verweerder die beoordeling gemaakt. De verwijzing daarin naar de uitspraak van 24 augustus 2001 volstaat niet. In die uitspraak noch in het daaraan ten grondslag liggende besluit van verweerder is die beoordeling aan de orde geweest. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een draagkrachtige motivering. Overigens kan het door verweerder in het niet-gehandhaafde verweerschrift van 5 oktober 2001 ingenomen standpunt niet als zodanige motivering gelden. De enkele stelling dat het mvv-vereiste vanaf 1967 geldt gaat eraan voorbij dat het destijds niet beschikken over een mvv onvoldoende grond vormde om een vergunning tot verblijf te weigeren (o.a. KB 28 februari 1974, nr. 121, in RV 1974,5)
2.15 Met betrekking tot de vraag of de ongewenstverklaring van eiser zich mogelijkerwijs tegen toelating en vestiging verzet, stelt de rechtbank vast dat verweerder eveneens heeft nagelaten eisers stellingen terzake te beoordelen in het kader van genoemde standstill-bepaling. Ook op dit punt ontbeert het bestreden besluit een draagkrachtige motivering.'
2.5 Verweerder heeft in het bestreden besluit van 8 juli 2002 overwogen dat in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 11 mei 2000 in de zaak C-37/98 onder meer is bepaald dat de beginselen die zijn geformuleerd in het kader van de uitlegging van de bepalingen van de associatie EEG-Turkije die het vrije verkeer van werknemers in de Gemeenschap geleidelijk tot stand beogen te brengen, naar analogie ook gelden in het kader van de bepalingen van die associatie betreffende het recht van vestiging. De in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol 1970 opgenomen 'standstill-clausule' kan op zichzelf aan een Turks onderdaan niet het recht van vestiging en het daaruit voortvloeiende recht van verblijf verlenen.
Voorts wordt volgens verweerder de eerste toelating van een Turks onderdaan tot het grondgebied van een lidstaat uitsluitend geregeld door het nationale recht van die staat, en de betrokken Turkse onderdaan kan krachtens gemeenschapsrecht slechts bepaalde rechten op het gebied van het verrichten van arbeid of van een zelfstandige werkzaamheid en daarmee samenhangend op het gebied van verblijf doen gelden voor zover hij legaal in de betrokken lidstaat verblijft. Het beroep op de standstill-clausule faalt omdat de associatie-bepalingen tussen EEG en Turkije uitsluitend toezien op de situatie van Turkse werknemers en personen die zelfstandige werkzaamheden verrichten die reeds legaal in de arbeidsmarkt van de lidstaten zijn opgenomen en niet op de criteria, waaronder de machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), voor de eerste toelating tot Nederland. In het onderhavige geval is sprake van een eerste toelating van eiser in Nederland en dient eiser derhalve in het bezit te zijn van een geldige mvv. Verder concludeert verweerder dat nu niet is gebleken dat eiser tenminste één jaar legaal arbeid in Nederland heeft verricht, hij ook geen beroep kan doen op de vrijstellingscategorie van artikel 6 van de Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
2.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Haarlem van 28 februari 2002 niet in acht heeft genomen met hetgeen in het bestreden besluit is overwogen. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder geen gevolg heeft gegeven aan de overweging van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Haarlem dat, gelet op de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol opgenomen standstill-bepaling, zal moeten worden beoordeeld of de aan het besluit van 28 september 2001 ten grondslag gelegde, op 11 december 1998 in werking getreden regeling van artikel 16a Vw een beperking inhoudt van de vrijheid van vestiging en van het recht van verblijf zoals dat gold op 1 januari 1973. Voorts is verweerder niet nader ingegaan op de overweging van deze rechtbank en nevenvestigingplaats Haarlem dat verweerder in het besluit van 28 september 2001 heeft nagelaten eisers stellingen terzake de vraag of de ongewenstverklaring van eiser zich mogelijkerwijs tegen toelating en vestiging verzet, te beoordelen in het kader van genoemde standstill-bepaling.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in een nieuw te nemen besluit op bezwaar over beide door de rechtbank reeds eerder van belang geachte vraagstukken uit dient laten en zich niet dient te beperken tot de vraag of het mvv-vereiste een beperking inhoudt van de vrijheid van vestiging en van het recht van verblijf. Daarbij wijst de rechtbank verweerder erop dat het ontbreken van een geldige mvv onder het huidige recht niet leidt tot een buitenbehandelingstelling van de aanvraag maar tot een afwijzing daarvan.
2.7 Voorts overweegt de rechtbank dat hetgeen de gemachtigde van eiser in beroep naar voren heeft gebracht gelet op bovenstaande geen bespreking meer behoeft. De gronden van het beroep kunnen eerst door de rechtbank in haar beoordeling worden betrokken indien verweerder in een nieuw te nemen besluit op bezwaar zich inhoudelijk heeft uitgelaten over hetgeen in bovenstaande is overwogen.
2.8 Gelet op bovenstaande komt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 Awb voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal mitsdien gegrond worden verklaard en verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser van 7 juni 2001 te nemen binnen een daartoe te stellen termijn met inachtneming van hetgeen is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Haarlem van 28 februari 2002 en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
2.9 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
2.10 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting).
2.11 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 109,-- dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen zes weken na datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser van 7 juni 2001 te nemen, met inachtneming van hetgeen is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Haarlem van 28 februari 2002 en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.6 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F. Miedema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003, in tegenwoordigheid van mr. drs. K.M. Lenssen als griffier.
Afschrift verzonden op: 27 februari 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.