ECLI:NL:RBSGR:2003:AI0690

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/4273
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van Sri Lankaanse asielzoeker van Tamil afkomst tegen afwijzing verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om een beroep van een Sri Lankaanse asielzoeker, eiser, die behoort tot de Tamil bevolkingsgroep. Eiser heeft op 13 oktober 2001 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel, welke op 21 november 2001 door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is afgewezen. Eiser heeft op 14 december 2001 beroep ingesteld tegen deze afwijzing. De rechtbank heeft op 20 maart 2003 de openbare behandeling van het geschil gehouden, maar zowel eiser als zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die onder andere zijn problemen met de Tamil Tijgers (LTTE) en het Srilankaanse leger uiteenzette, beoordeeld. Eiser heeft verklaard dat hij in Sri Lanka is opgepakt en mishandeld door de LTTE en het Srilankaanse leger, en dat hij zijn land op 10 september 2001 heeft verlaten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overgelegde zienswijze van eiser voldoende duidelijk was om als gronden van beroep te worden gekwalificeerd, ondanks dat verweerder in het bestreden besluit niet op de inhoud van de zienswijze is ingegaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat de geloofwaardigheid van eisers relaas ernstig in twijfel kan worden getrokken en dat er onvoldoende zwaarwegende omstandigheden zijn om te concluderen tot vluchtelingschap. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 4273 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1975, van Srilankaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. J.F.C. Adriaansen, advocaat te Tilburg,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.J. Stams, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 21 november 2001 is de aanvraag van eiser van 13 oktober 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 14 december 2001 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 20 maart 2003. De gemachtigde van eiser heeft per brief van 3 februari 2003 bericht geen contact meer te hebben met eiser en niet ter zitting te verschijnen indien in die situatie geen verandering komt. Eiser noch zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen.
Verweerder heeft ter zitting bij bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de door eiser ingediende aanvraag in rechte stand kan houden.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser behoort tot de bevolkingsgroep der Tamils en is afkomstig uit B. Zijn problemen met de Tamil Tijgers (LTTE) zijn begonnen in mei 1999 nadat zijn broer, die lid is geweest van de LTTE, zelfmoord heeft gepleegd. De broer van eiser heeft problemen gehad met de LTTE, tengevolge waarvan hij zich heeft opgehangen. Omdat eiser veel op zijn broer lijkt is hij tien dagen na diens dood meegenomen door de LTTE. Nadat zijn vader hen heeft verteld dat eiser niet zijn broer was, hebben de LTTE hem vrijgelaten. Daarna hebben zij eiser nog vijfmaal opgepakt, waarbij eiser telkens werd geslagen en verhoord. Elke arrestatie van de LTTE duurde ongeveer zes dagen. Steeds is de vader van eiser naar het LTTE-kamp gekomen en dan werd hij weer vrijgelaten.
Eiser heeft daarnaast problemen ondervonden van het Srilankaanse leger, welke problemen begonnen zijn in januari 2000. Eiser heeft ongeveer 100 meter van het adres gewoond van Prapakaran, de nationale leider van de LTTE. Regelmatig werd eiser door soldaten van het Srilankaanse leger meegenomen naar hun kazerne, vastgebonden en gevraagd of hij leden van de LTTE te eten had gegeven. Omdat eiser ontkennend antwoordde, werd hij geslagen. Voorts is eiser gedurende zes maanden vastgehouden in een legerkamp. In juli 2000 werd eiser overgebracht naar het politiebureau, alwaar hij gedurende vijf maanden is vastgehouden. Nadat eisers vader een brief aan het Rode Kruis had geschreven, is hij op 20 november 2000 vrijgelaten. Daarna heeft eiser nog een maand in Colombo verbleven, waarna hij Sri Lanka definitief heeft verlaten. Eiser heeft daarnaast verklaard zijn land van herkomst op 10 september 2001 te hebben verlaten. Tijdens het eerste gehoor heeft eiser verklaard Sri Lanka definitief te hebben verlaten in oktober 2000.
2.3 Verweerder heeft het relaas van eiser in het bestreden besluit, voor zover geloofwaardig, onvoldoende zwaarwegend geacht voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
2.4 Eiser heeft bij schrijven van 24 januari 2002 zijn pro forma beroepschrift zodanig aangevuld dat hij heeft verzocht de door hem aangevoerde gronden van zijn zienswijze van 20 november 2001 te beschouwen als gronden in de onderhavige beroepszaak. Eiser heeft bij dit schrijven de zienswijze van 20 november 2001 (nogmaals) overgelegd.
2.5 Verweerder heeft in reactie daarop in zijn verweerschrift van 20 november 2002 gesteld dat het op de weg van eiser ligt om in het beroepschrift gemotiveerd aan te geven waarom het bestreden besluit dan wel de motivering daarvan niet juist zou zijn. Eiser heeft echter in zijn beroepschrift volstaan met een verwijzing naar de in de zienswijze reeds naar voren gebrachte stellingen en daarnaast geen enkel inhoudelijk argument aangedragen waarom verweerder niet tot het bestreden besluit had kunnen komen. Nu verweerder in het bestreden besluit reeds op alle door eiser in de zienswijze naar voren gebrachte stellingen is ingegaan, kan worden volstaan met een verwijzing naar dit besluit en dient het beroep volgens verweerder ongegrond te worden verklaard.
2.6 De rechtbank ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of het beroep van eiser, gezien artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontvankelijk is. Bij de beoordeling van deze vraag heeft de rechtbank de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 11 februari 2003, met kenmerk 200300185/1, betrokken. In deze uitspraak is in rechtsoverweging 2.3, voor zover relevant, overwogen dat ingeval in het beroepschrift is volstaan met enkele verwijzing naar de ingediende zienswijze, hoewel in het bestreden besluit gemotiveerd op die zienswijze is ingegaan, de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk dient te verklaren. Immers, het beroepschrift bevat aldus geen gronden in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb, aldus de Afdeling.
De rechtbank acht bij de beoordeling eveneens van belang dat de Afdeling eerder, in de uitspraak van 3 oktober 2001, met kenmerk 200100120, waarbij in beroep eveneens was volstaan met een verwijzing naar eerder ingebrachte stukken, niet heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid. De Afdeling was van oordeel dat voor verweerders betoog in die zaak, dat het beroep onvoldoende was gemotiveerd omdat slechts werd verwezen naar eerder ingediende stukken, geen steun kan worden gevonden in de Awb. Met de verwijzing werd naar het oordeel van de Afdeling voldaan aan de eisen van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb, nu de betreffende stukken voldoende duidelijkheid verschaften over de gronden van het beroep.
2.7 De rechtbank is in casu van oordeel dat de overgelegde zienswijze voldoende duidelijk aangeeft waartegen de grieven van eiser zich, ook in beroep, richten. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder in het bestreden besluit, ook al is gemotiveerd ingegaan op de zienswijze, aan de inhoud daarvan niet is tegemoet gekomen. Derhalve kan hetgeen in beroep naar voren is gebracht bij brief van 24 januari 2002, worden gekwalificeerd als gronden van beroep in de zin van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, Awb. De rechtbank acht het beroep derhalve ontvankelijk.
2.8 Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ernstig getwijfeld kan worden aan de geloofwaardigheid van eisers relaas en terecht en op goede gronden geoordeeld dat er in het geval van eiser onvoldoende zwaarwegende omstandigheden zijn om te kunnen concluderen tot vluchtelingschap, terwijl eiser evenmin in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op een van de andere gronden van artikel 29 Vw. Eiser heeft in beroep geen argumenten aangevoerd, waarop in het bestreden besluit niet reeds is ingegaan en die afbreuk kunnen doen aan die conclusie. Het beroep dient, gezien het vorenstaande, ongegrond te worden verklaard.
2.9 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.C. Hofman, voorzitter, en mrs. J.F. Miedema en E.B. de Vries-van den Heuvel, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2003, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf als griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.