RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: 03/8323 BEPTDN A S1
uitspraak: 13 juni 2003
inzake: A,
geboren op [...] 1979, van Zairese nationaliteit,
IND-dossiernummer: 970225.2039, verzoeker,
gemachtigde: mr. Venema, advocaat te Rozenburg,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
verweerder,
Op 5 november 2002 heeft verzoeker een tweede asielaanvraag ingediend. Bij beschikking van 9 november 2002 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft verzoeker beroep ingesteld en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 8 januari 2003 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep gegrond verklaard.
Bij brief van 26 januari 2003 heeft verzoeker de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht om aan het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers te adviseren om verzoeker opvang te verlenen. Hierop heeft de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie niet gereageerd.
Verzoeker heeft bij brief van 26 februari 2003 beroep ingesteld tegen de niet-tijdige beslissing van de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening.
De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 6 juni 2003. Verzoeker is aldaar niet in persoon verschenen, doch heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. Venema. Verweerder is niet verschenen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker verzocht om het beroepschrift aan te merken als een bezwaarschrift en dit ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht door te zenden aan verweerder.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De vragen waar de voorzieningenrechter zich voor gesteld ziet is of het uitblijven van advies van verweerder aan het COA inzake de opvang van verzoeker een besluit is, dan wel anderszins een voor bezwaar en beroep vatbare handeling is en of een voorlopige voorziening aangewezen is.
Ingevolge artikel 6:2 Awb wordt met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 1:3, tweede lid Awb wordt onder een beschikking verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge artikel 72, derde lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt voor de toepassing van die wet met een beschikking tevens gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van de vreemdeling als zodanig.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA) is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 12 van de Wet COA kan de Minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3.
De Regeling verstrekking asielzoekers 1997 en andere categorieën vreemdelingen (Rva 1997) strekt ter uitvoering van artikel 12 van de Wet COA.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Rva 1997, zoals gewijzigd bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) van 9 oktober 1998 (Stcrt. 1998, nr. 194, p. 7), geeft de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen aanspraak op opvang.
Hoofdstuk C5/20.4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 luidt, voorzover thans van belang, als volgt:
"De vreemdeling die na afwijzing van zijn asielaanvraag door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) aantoonbaar is teruggekeerd naar het land van herkomst, heeft recht op opvang indien aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een nieuw asielrelaas. De IND zal het COA in die gevallen informeren en adviseren om toch opvang te bieden.
Hiervan is sprake indien:
a. de vreemdeling gedocumenteerd aantoont teruggekeerd te zijn naar het land van herkomst en aldaar te hebben verbleven; en
b. de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zich na afwijzing van zijn asielaanvraag door de IND in het land van herkomst feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die een nieuw feitencomplex opleveren en het asielrelaas bestaat uit feiten of omstandigheden die zich ten tijde van de eerdere asielaanvraag niet hebben voorgedaan; en
c. de huidige aanvraag niet in het Aanmeldcentrum (AC) is afgedaan."
Blijkens de stukken heeft verzoeker eerder een asielprocedure in Nederland doorlopen. Deze is geëindigd met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen van 7 februari 2001. Verzoeker is op 26 februari 2002 uitgezet naar de Democratische Republiek Congo. Naar de stellingen van verzoeker heeft hij daar opnieuw problemen ondervonden en heeft hij dientengevolge moeten vluchten. Verweerder heeft de herhaalde aanvraag volgens de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 8 januari 2003 ten onrechte in het kader van een AC-procedure afgewezen.
De voorzieningenrechter is van oordeel, gelet op het vorengaande, dat het COA beslissingsbevoegdheid toekomt met betrekking tot de verlening van opvang en dat verweerder dienaangaande slechts een adviserende rol toekomt. Hieraan doet niet af dat doorgaans het advies van verweerder gevolgd zal worden door het COA. In dit verband verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 september 2002, nr 200200208/1, waarin de Afdeling het volgende overweegt;
"Uitgangspunt is dat het in beginsel niet aan het COA is om een inhoudelijk oordeel te geven over de vraag of de betrokken vreemdeling aan voormeld TBV aanspraak op opvang kan ontlenen. Het mag bij de toepassing van artikel 4, tweede lid, van de Rva 1997 afgaan op het advies van de IND, tenzij voor hem gerede aanleiding bestaat tot twijfel aan de juistheid daarvan, bijvoorbeeld op grond van de door de vreemdeling overgelegde gegevens of hem anderszins gebleken feiten en omstandigheden."
Opgemerkt zij dat "voormeld TBV" (TBV 2001/24) inmiddels opgenomen is in de Vreemdelingencirculaire onder Hoofdstuk C5/20.4.4 (zie hierboven).
Tevens zij verwezen naar de uitspraak van de president van deze rechtbank in zijn uitspraak van 30 augustus 2000, AWB 00/8597, waarin de president overweegt dat het COA ter zake zelfstandige beslissingsbevoegheid heeft en dat het advies van de IND aan het COA om geen opvang te verlenen niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van de Awb danwel als een andere handeling in de zin van artikel 1a Vreemdelingenwet (oud).
Gelet op vorenstaande ontbeert het advies dan wel het uitblijven van advies van de zijde van verweerder aan het COA inzake de opvang van verzoeker naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtsgevolg. Dit betekent dat het (uitblijven van het) advies niet aan te merken is als een besluit. De voorzieningenrechter deelt verder niet het standpunt van verzoeker dat het (niet) geven van advies in meergenoemde zin is aan te merken als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid Vw. Redengevend hiervoor is dat de beslissingsbevoegdheid bij het COA ligt en het verlangde advies ook aan het COA moet worden gericht, zodat er geen sprake is van een (voldoende op zichzelf staande) "handeling ten aanzien van de vreemdeling als zodanig". Voorts is in ieder geval gesteld noch gebleken dat in dit geval het COA verzoekster feitelijk toegang tot opvang heeft geweigerd.
Het bovenstaande betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat nu er geen sprake is van een appelabel besluit niet voldaan is aan de vereiste connexiteit ex artikel 8:81, eerste lid, Awb. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt mitsdien afgewezen.
Het ingediende beroepschrift kan vanwege de ontstentenis van een appelabel besluit niet doorgezonden worden aan het bevoegde orgaan.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer AWB 03/8323 BEPTDN A S1 af.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gegeven door mr. C.J.R. de Locht, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.M. Veenstra als griffier op 13 juni 2003.
Afschrift verzonden op: 17 juni 2003