Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01 / 53023 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1960, van Azerbaijaanse nationaliteit, eiseres,
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 23 maart 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, mede namens haar minderjarige dochter B, geboren op [...] 1987. De aanvraag is op grond van artikel 117 Vw 2000 aangemerkt als aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Op 3 augustus 2001 heeft verweerder aan eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 30 augustus 2001 heeft eiseres zijn zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 18 september 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 15 oktober 2001, aangevuld bij brief van 13 november 2001, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 4 december 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 28 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2003. Eiseres en haar minderjarige dochter zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J.W. Spierings.
4. Bij beslissing van 5 maart 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, en is de zaak voor verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank. Bij brief van 31 maart 2003 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld. Bij brief van 7 april 2003 heeft verweerder deze vragen beantwoord.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2003. Eiseres en haar minderjarige dochter zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. O.J. Elbertsen. Tevens was ter zitting aanwezig de heer M. Abrahamian als tolk in de Russische taal.
1. Eiseres is afkomstig uit Baku in Azerbaijan. Haar vader was van etnisch Azeri afkomst, haar moeder was etnisch Armeense. Eiseres is met een etnisch Armeense man getrouwd. Zij hebben samen twee kinderen, een dochter en een zoon. Als gevolg van de oorlog in Nagorny Karabach kregen zij problemen. In januari 1990 kwamen 15 mannen van een groepering genaamd „Nationaal Front“ aan de deur. Zij sloegen haar man en bedreigden hen. Toen eiseres beloofde dat ze het land zouden verlaten lieten ze hen gaan. Eiseres en haar gezin gingen naar de broer van eiseres. De man en zoon van eiseres gingen terug naar hun huis om documenten te halen, maar zijn niet meer terug gekomen. Sedertdien zijn de man en zoon van eiseres vermist. Tot 1992 woonde eiseres bij haar broer in Baku. Op 7 november 1992 is haar broer op zijn werk opgepakt door het Nationaal Front. Vervolgens hebben eiseres en haar dochter het land verlaten.
III. Standpunten partijen
1. Eiseres heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat zij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Eiseres heeft daartoe -voor zover hier van belang- het volgende aangevoerd. Eiseres en haar dochter hebben in Azerbaijan te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag op grond van hun etnische afkomst. Eiseres wordt in Azerbaijan gezien als etnisch Armeense omdat zij een etnisch Armeense moeder heeft, en vanwege haar huwelijk met een etnisch Armeense man. Ook haar dochter wordt als etnisch Armeense beschouwd, omdat zij een etnisch Armeense vader heeft. Verweerder heeft onvoldoende onderzocht wat hiervan de consequenties zijn bij terugkeer naar het land van afkomst.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft daaraan -voor zover hier van belang- het volgende ten grondslag gelegd. Eiseres heeft in het land van herkomst niet te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in Azerbaijan geen sprake is van vluchtelingenrechtelijk relevante vervolging enkel op grond van etnisch Armeense afkomst , en hiervan ook nimmer sprake is geweest. Verweerder baseert zich daarbij op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is.
3. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
4. Ter beoordeling ligt voor of verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat eiseres geen vluchteling is. Eiseres heeft gesteld dat zij en haar dochter op grond van hun etnische afkomst hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of in de bestreden beschikking terecht is gesteld dat in Azerbaijan geen sprake is van vervolging enkel op grond van etnisch Armeense afkomst. Verweerder heeft zich gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze ambtsberichten de conclusie dat in Azerbaijan geen sprake is van vervolging op grond van etnische afkomst niet dragen. Daartoe is het navolgende redengevend.
5. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 vermeldt op pagina 18 als volgt:
„In de Azerbaijaanse steden Bakoe en Sumgait werden in de jaren 1988 en 1989 etnische Armeniërs gedood en verjaagd, hetgeen weer leidde tot hevige etnische spanningen tussen Azeri en Armeniërs in de enclave [Nagorny Karabach]. De spanningen ontaardden ten slotte in etnische zuiveringen, zowel in de enclave als in Armenië en Azerbaijan.“
Op pagina 52 van het ambtsbericht staat het volgende vermeld:
„Alle families waarvan de man etnisch Armeens is en de vrouw etnisch Azeri hebben Azerbaijan tussen 1988 en 1990 verlaten, een enkeling nog tussen 1990 en 1992. Dit geldt ook voor verreweg de meeste gemengd gehuwden waarvan de man etnisch Azeri en de vrouw etnisch Armeens is. Deze groepen mensen zijn op de vlucht geslagen voor etnische zuiveringen die destijds hebben plaatsgevonden en hebben doorgaans gegronde redenen gehad om te vluchten.“
6. De rechtbank is van oordeel dat uit deze passages volgt dat in de periode van 1988 tot en met 1992 in Azerbaijan sprake was van groepsvervolging op basis van etnisch Armeense afkomst en van gemengd gehuwden, hetgeen ook impliciet door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt geconcludeerd. Verweerder gaat uit van de feiten die aan de conclusie van de Minister van Buitenlandse Zaken ten grondslag hebben gelegen, maar heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld de conclusie van de Minister van Buitenlandse Zaken niet te delen. Verweerder heeft zijn standpunt echter op geen enkele wijze gemotiveerd.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat personen van etnisch Armeense afkomst en gemengd gehuwden die Azerbaijan in de periode van 1988 tot en met 1992 hebben verlaten ten tijde van de bestreden beschikking bij terugkeer niet meer zouden hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, enkel op basis van hun etnische afkomst. Op pagina 51 en 52 van het ambtsbericht is als volgt vermeld:
„De schattingen over het aantal in Azerbaijan (Nagorny Karabach niet meegeteld) verblijvende etnische Armeniërs variëren van enkele duizenden tot maximaal 20.000 personen. Alleenstaande jonge Armeense mannen komen niet meer voor in Azerbaijan, gemengde huwelijken waarbij de man van etnisch Armeense afkomst is evenmin. Wel is er nog een groep van enkele duizenden etnisch Armeniërs die in vluchtelingenkampen in Azerbaijan verblijven; dit betreft voornamelijk invaliden, weduwen en ouden van dagen.
(..)
Indien in dit ambtsbericht geschreven wordt over de etnische Armeniërs in Azerbaijan, wordt derhalve uitsluitend gerefereerd aan de kleine groep families waarvan de vrouw van etnisch Armeense afkomst is en hun nakomelingen; in totaal niet meer dan 20.000 personen.
Sinds de wapenstilstand met Armenië van 1994 (…) is geen sprake meer van etnische zuiveringen of gerichte acties van de Azerbaijaanse autoriteiten tegen personen van Armeense afkomst. Degenen die ervoor gekozen hebben om na 1992 in Azerbaijan te blijven zijn doorgaans geïntegreerd in de Azerbaijaanse samenleving; het gaat om een groep die de Azerbaijaanse naam van hetzij de echtgenoot hetzij de vader heeft aangenomen. De buurt is doorgaans bekend met de etnische afkomst van buurtgenoten, zeker in een land als Azerbaijan waar de sociale controle groot is.“
8. Dat na 1994 geen etnische zuiveringen of andere op personen van etnisch Armeense afkomst gericht acties meer hebben plaatsgevonden lijkt derhalve niet zozeer het gevolg van een veranderde opstelling van de Azerbaijaanse autoriteiten te zijn geweest, als wel van het feit dat, afgezien van de kleine in de Azerbaijaanse samenleving geïntegreerde groep, zich in Azerbaijan geen personen van etnisch Armeense afkomst meer bevinden. Aangezien verweerder geen andere bronnen heeft kunnen noemen die het oordeel dat personen van etnisch Armeense afkomst en gemengd gehuwden die Azerbaijan in de periode van 1988 tot en met 1992 hebben verlaten ten tijde van de bestreden beschikking bij terugkeer niet meer zouden hebben te vrezen voor vervolging kunnen dragen, berust de bestreden beschikking op een ondeugdelijke motivering. Het beroep wordt derhalve gegrond verklaard, en de bestreden beschikking wordt vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 Awb.
9. Bij de nieuw te nemen beslissing zal verweerder zich rekenschap dienen te geven van het volgende. De moeder van eiseres is van etnisch Armeense afkomst, en zij is gehuwd met een etnisch Armeense man. Voorts zal verweerder de positie van de (bijna meerderjarige) dochter, die uit dit huwelijk is geboren, bij zijn beslissing dienen te betrekken. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen eiseres en haar dochter niet worden geschaard onder de groep personen van etnisch Armeense afkomst die zich blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 in Azerbaijan min of meer kan handhaven. Gelet op het feit dat Azerbaijan in 1992 hebben verlaten kunnen eiseres en haar dochter immers niet als in de Azerbaijaanse samenleving geïntegreerd worden beschouwd.
10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966 ,- (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan mr. M. Lolkema, voorzitter, mr. N.O.P. Roché en mr. J.S. Reid, leden van de meervoudige kamer, en uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2003 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Heringa, griffier
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 19 juni 2003