RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Meervoudige kamer
Regnr.: AWB 02/499 OVERIO S2
uitspraak: 27 juni 2003
inzake: A,
geboren op [...] juli 1981,
verblijvende te Rotterdam,
IND dossiernummer: 9802.03.8083,
eiser,
gemachtigde: mr. B. Werink, advocaat te Groningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.J, van Buren-Buijs, advocaat te 's-Gravenhage.
Op 5 april 1998 heeft eiser aanvraag om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij beschikking van 6 juli 2000, uitgereikt op 15 augustus 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 8 september 2000 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 26 februari 2001, bekend gemaakt op 26 februari 2001, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 23 maart 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 mei 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiser is geboren in Afghanistan en behoort tot de Pasthun bevolkingsgroep. Eiser werd door de Taliban vervolgd, omdat zijn vader kolonel is geweest onder het regime van Najibullah. Zijn vader is in 1995 door de Mudjahedin vermoord, omdat deze weigerde samen te werken. Eiser werd in 1997 door de Taliban opgepakt omdat de Taliban de vader van eiser ervan verdachten samen te werken met de Mudjahedin. Eiser moest informatie over de werkzaamheden van zijn vader vermelden. Gedurende zijn detentie is eiser mishandeld. Eiser heeft weten te ontvluchten en is via Pakistan op 3 februari 1998 in Nederland aangekomen.
Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat eiser bij aankomst in Nederland in het bezit was van een vervalst Duits reisdocument. Voorts is eiser op 11 augustus 1998 met een vals Spaans reisdocument op de luchthaven van Rotterdam aangehouden. Eiser wilde naar Engeland reizen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser kennelijk geen toelating als vluchteling wenst. Voorts heeft eiser ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde vrees voor vervolging heeft.
Ten aanzien van het beroep op het beleid van alleenstaande minderjarige asielzoekers meent verweerder dat dit beroep faalt nu eiser familie heeft in Afghanistan, hetgeen betekent dat sprake is van adequate opvang in zijn land van herkomst.
Voor wat betreft de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf meent verweerder dat eiser daarvoor niet in aanmerking komt, nu er sprake is van een contra indicatie. Eiser heeft zich bediend van vervalste documenten en hem is terzake van het met een vals paspoort Nederland inreizen, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken opgelegd.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het feit dat hij heeft geprobeerd naar Engeland te reizen niet betekent dat hij geen belang heeft bij beoordeling van zijn vluchtelingschap in Nederland. Voorts bestrijdt eiser dat hij ongeloofwaardige en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Eiser meent dat geen sprake is van adequate opvang, ondanks het feit dat er familie in Afghanistan verblijft, omdat ten aanzien van Afghanistan het beleid wordt gevoerd dat het van een kennelijke hardheid getuigt wanneer vreemdelingen gedwongen worden teruggezonden. Verzoeker is voorts van mening dat hem ten onrechte een voorwaardelijk vergunning tot verblijf is onthouden. Eiser was afhankelijk van een reisagent. Eiser is in dit verband eveneens van mening dat het onacceptabel is dat een vreemdeling die met gebruikmaking van valse documenten in Nederland asiel aanvraagt een vergunning kan krijgen zonder een contra indicatie tegengeworpen te krijgen, terwijl de vreemdeling in dezelfde omstandigheden die „toevallig“ wordt veroordeeld wegens het in bezit hebben van valse documenten, geen vergunning kan krijgen vanwege voornoemde contra indicatie. Voorts meent eiser dat verweerder de oorzaak is van de onzekerheid en paniek waarin eiser verkeerde, hetgeen maakte dat hij naar Engeland wilde afreizen. Verweerder heeft in dit verband geen rekening gehouden met het feit dat eiser minderjarig is en zich in een vluchtsituatie bevindt. Voorts meent eiser dat, omdat de gevangenisstraf is omgezet naar een werkstraf, hem de contra indicatie ten onrechte wordt tegengeworpen.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder heeft daarbij gesteld dat er thans sprake is van feiten en omstandigheden in de zin van artikel 83 Vw, nu er een nieuw ambtsbericht over Afghanistan is verschenen, het besluit- en het vertrekmoratorium niet zijn verlengd en het categoriale beschermingsbeleid is beëindigd. Nu eiser zijn vrees voor vervolging baseert op problemen met de Taliban en gelet op de omstandigheid dat de Taliban niet meer aan de macht is in Afghanistan, is verweerder van mening dat niet aannemelijk is dat eiser (thans) gegronde vrees heeft voor vervolging. De door eiser naar voren gebrachte gebeurtenissen geven geen aanleiding tot de conclusie dat eiser in Afghanistan thans wel te vrezen heeft voor vervolging, noch dat hij een reëel risico lopen in de zin van artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM).
Eiser heeft daartegen ingebracht dat hem ten onrechte geen verblijfsvergunning wordt toegekend en dat hij door verweerders handelwijze een instantie mist, zeker bezien in relatie tot degenen die wel meteen een vergunning op de d-grond hebben gekregen. Dezen krijgen nu de gelegenheid hun asielrelaas aan te vullen waar dat relevant is vanwege de thans veranderde situatie in Afghanistan. Eiser loopt die mogelijkheid mis, zeker nu pas kort voor de zitting de nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gebracht.
Verweerder verzoekt voorts in het verweerschrift dat de rechtsgevolgen van het besluit, indien vernietiging bij een ex nunc toetsing, in stand te laten onder toepassing van artikel 8:72, lid 3, Awb.
Beoordeling van het beroep
Onder meer gelet op het bepaalde in het Koninklijk Besluit van 22 juli 2002, gepubliceerd in de Staatscourant van 25 juli 2002, nr. 140, is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie. Daar waar in deze uitspraak voor wat betreft de periode tot 22 juli 2002 wordt gesproken van verweerder dient te worden bedacht dat hiermede wordt bedoeld de (voormalige) Staatssecretaris van Justitie, wiens handelingen en besluiten, voor zover deze tot stand zijn gekomen voor 22 juli 2002, rechtens dienen te worden toegerekend aan voornoemde Minister.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vreemdelingenwet (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 119, eerste lid, Vw 2000 blijft het recht zoals dat gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet (oud) dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet (oud) die is verricht voor dat tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000.
Nu de Vw 2000 niet voorziet in overgangsrecht voor beslissingen die het niet-toekennen van een verblijfstitel tot gevolg hebben, worden de grondslag en de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing bepaald door het ten tijde van de beslissing geldende rechtsregime.
Evenwel houdt de rechtbank ingevolge artikel 83 Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep in beginsel rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen. Artikel 83 Vw 2000 strekt niet zo ver dat daaruit voortvloeit dat de rechtbank beslissingen genomen voor 1 april 2001 toetst aan de materiële bepalingen van de Vw 2000.
Allereerst rijst de vraag of de rechtbank kan volstaan met een toetsing ex nunc, onder toepassing van artikel 83 Vw 2000 of dat eerst een ex tunc toetsing dient plaats te vinden. Van belang is hierbij of een gegrond verklaring van het beroep, ex tunc toetsend, effect kan hebben indien de rechtbank, ex nunc toetsend, het beroep ongegrond zou achten.
De rechtbank is van oordeel dat eisers belang hebben bij een ex tunc toetsing op grond van het navolgende. Indien de vreemdeling bij het bestreden besluit een vergunning tot verblijf op grond van artikel 15, eerste lid, Vw (oud), dan wel artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) zou zijn toegekend, zou deze vergunning ten gevolge van een wijziging van de omstandigheden in het land van herkomst niet zonder meer kunnen worden ingetrokken en in het concrete geval niet worden ingetrokken. De rechtbank verwijst in dit verband naar het door verweerder gevoerde beleid zoals neergelegd in TBV 2002/39, waaruit blijkt dat de wijziging van de situatie in Afghanistan niet leidt tot intrekking van een eerder verleende verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000.
Indien onder deze omstandigheden slechts ex nunc zou worden getoetst brengt dit mee dat de vreemdeling in een slechtere positie zou kunnen worden gebracht dan hij zou zijn geweest indien direct naar behoren op zijn aanspraken zou zijn beslist. Dit is niet in overeenstemming met het ook reeds in de memorie van toelichting op de Awb genoemd beginsel dat een bezwaar- en/of beroepsprocedure in het algemeen tot gevolg moet hebben dat de betrokkene in de situatie wordt gebracht waarin hij zou zijn geweest indien van meet af aan op juiste wijze door verweerder was beslist. In de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 495 nr. 3, p. 145) wordt dienaangaande overwogen: „Alsdan zou aan de rechtsbescherming van de aanvrager van de vergunning in het algemeen tekort worden gedaan, indien bij het voorzien in de zaak acht wordt geslagen op eerst na de bestreden beslissing ontstane feiten en omstandigheden die een deugdelijke weigeringsgrond kunnen opleveren. Wij zijn van oordeel dat dergelijke feiten en omstandigheden wel in de nieuwe besluitvorming kunnen worden betrokken, indien het bestuursorgaan rechtens bevoegd zou zijn de aanvankelijke beslissing in te trekken“.
Allereerst zal de rechtbank derhalve ex tunc toetsen of verweerder eiser ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 15, eerste lid, Vw (oud) dan wel artikel 11, vijfde lid, Vw (oud).
Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en bijbehorend Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), wordt een vreemdeling als vluchteling aangemerkt indien deze uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afganistan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet aannemelijk geworden.
De aanvraag om toelating als vluchteling is kennelijk ongegrond verklaard met toepassing van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a Vw (oud). Deze bepaling houdt in, dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat de rechtsgrond voor toelating bestaat. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat het relaas niet geloofwaardig is. Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder in redelijkheid tot het oordeel komen dat de tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen van eiser het asielrelaas ongeloofwaardig maken. Zo heeft verweerder als tegenstrijdig kunnen aanmerken dat eiser in eerste instantie heeft verklaard op de hoogte te zijn geweest van documenten in een kist en eiser in tweede instantie heeft verklaard daarvan niet op de hoogte te zijn geweest. Voorts heeft verweerder eisers verklaringen omtrent zijn ontsnapping uit detentie als ongeloofwaardig kunnen achten. In dit verband wijst de rechtbank naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2002, gepubliceerd in JV 2002, 275 en NAV 2002/234), waar wordt overwogen dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van een asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de staatssecretaris (lees minister) behoort en kan die vaststelling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst.
Eiser kan derhalve niet aan artikel 15, eerste lid, Vw (oud) een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Het is, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet aannemelijk dat eiser bij gedwongen verwijdering naar het land van herkomst een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden, zodat eiser aan die bepaling geen aanspraak op verlening van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen kan ontlenen.
Evenmin is aannemelijk dat sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die eiser aanspraak geven op verlening van een vergunning tot verblijf.
Ten aanzien van het beroep op het beleid van alleenstaande minderjarige asielzoekers meent verweerder dat dit beroep faalt nu eiser familie heeft in Afghanistan, hetgeen betekent dat sprake is van adequate opvang in zijn land van herkomst. Eiser meent dat geen sprake is van adequate opvang, ondanks het feit dat er familie in Afghanistan verblijft, omdat ten aanzien van Afghanistan het beleid wordt gevoerd dat het van een kennelijke hardheid getuigt wanneer vreemdelingen gedwongen worden teruggezonden.
De rechtbank oordeelt dat de vraag naar de aanwezigheid van adequate opvang dient te worden onderscheiden van de omstandigheid dat verweerder voor sommige (delen van) landen in verband met de algehele situatie aldaar een vvtv-beleid voert, als gevolg waarvan verweerder afgewezen asielzoekers niet naar zo’n land verwijdert. Eerst wanneer is vastgesteld dat een minderjarige niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van het beleid van alleenstaande minderjarige asielzoekers, moet worden beoordeeld of hij behoort tot een categorie vreemdelingen ten aanzien van wie een vvtv-beleid wordt gevoerd.
Gezien het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid kunnen weigeren eiser een vergunning tot verblijf te verlenen.
Door verweerder is bij verweerschrift gesteld dat met toepassing van artikel 83 Vw eiser ook thans, gelet op de gewijzigde situatie in Afghanistan, niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 15 eerste lid, Vw (oud). Verweerder heeft zich hierbij beroepen op het Algemeen ambtsbericht Afghanistan van 19 augustus 2002.
Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden, die na het nemen van het bestreden besluit zijn genomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 83 Vw niet slechts ziet op nieuwe feiten en omstandigheden zijdens de vreemdeling persoonlijk, maar ook op ‘algemene’ nieuwe feiten en omstandigheden in het land van herkomst.
De vraag rijst of toepassing van artikel 83 in het onderhavige geval in overeenstemming is met de goede procesorde.
Bij deze vraag is onder meer van belang of de zijdens verweerder nieuw ingebrachte feiten en het naar aanleiding daarvan ingenomen standpunt zodanig tijdig naar voren zijn gebracht dat eiser daarop nog heeft kunnen reageren. Hoewel door verweerder de nieuwe feiten en omstandigheden en verweerders standpunt daaromtrent pas kort voor de zitting, bij verweerschrift van 1 mei 2003 aan de rechtbank ter kennis zijn gebracht, komt de rechtbank tot het oordeel, mede gezien het feit dat de in het ambtsbericht geschetste ontwikkelingen in Afghanistan niet onverwacht zijn, dat in casu de goede procesorde zich niet verzet tegen toepassing van artikel 83 Vw.
Voorts rijst de vraag of verweerder op zorgvuldige wijze en op goede gronden tot het standpunt is gekomen dat eiser ook gezien de veranderde omstandigheden in Afghanistan niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning ingevolge artikel 15 eerste lid, Vw (oud).
Eiser heeft argumenten aangevoerd op grond waarvan hij, ondanks de veranderde omstandigheden, nog steeds meent voor vervolging te hebben te vrezen. Eiser bestrijdt het standpunt van verweerder dat de situatie een stuk verbeterd is, vergeleken met de tijd van de Taliban. Eiser verwijst in dit verband naar een brief van 28 april 2003 van Amnesty International, een persbericht van 17 april 2003 van de UNHCR en een briefing van Amnesty International van 6 mei 2003. Voorts voert eiser aan dat zijn vader indertijd niet is opgepakt door de Taliban, maar door de Mudjahedin. Juist nu de Mudjahedin na het Taliban regime weer sleutelposities in Afghanistan heeft ingenomen, loopt eiser gegronde vrees voor vervolging.
De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden, met toepassing van artikel 83 Vw 2000, niet leiden tot een andere beslissing, nu verweerder in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat eisers asielrelaas ongeloofwaardig is. De door eiser genoemde omstandigheden maken dat niet anders.
Gelet op het vooroverwogene is de rechtbank van oordeel dat de veranderde omstandigheden verweerder geen aanleiding hebben hoeven geven om eiser als vluchteling toe te laten, hem vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van artikel 3 EVRM te verlenen of een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Artikel 12b, eerste lid, Vw (oud),
Voorzover eiser meent in aanmerking te komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf oordeelt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 12b, eerste lid, Vw (oud) kan verweerder een vvtv verlenen aan een vreemdeling die zich in Nederland bevindt en een aanvraag om toelating heeft ingediend, indien naar het oordeel van verweerder gedwongen verwijdering naar het land van herkomst van bijzondere hardheid voor de vreemdeling zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Op grond van artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van de vvtv geweigerd worden op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Niet in geschil is dat eiser zich bij binnenkomst in Nederland heeft bediend van vervalste documenten en hem in verband hiermee een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken is opgelegd. Van overige inbreuken op de openbare orde zijn in het procesdossier geen justitiële gegevens opgenomen waaruit van een veroordeling blijkt.
Blijkens A4/4.3 Vc 1994 leveren gevaar voor de openbare rust, de openbare orde of nationale veiligheid een aan het algemeen belang ontleende grond op als bedoeld in artikel 11, vijfde lid, Vw (oud). In het beleid is dit vervolgens uitgewerkt.
De rechtbank zal allereerst een oordeel geven over de vraag of dit beleid in overeenstemming is met de wet en of dit beleid redelijk is.
Niet in geschil is dat ten tijde van de bestreden beschikking in het beleid was neergelegd dat „de eerste toelating, waaronder tevens begrepen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, geweigerd [wordt] op grond van elke onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsbenemende maatregel wegens een misdrijf“. Evenmin is, blijkens het verhandelde ter zitting, in geschil dat ten tijde van de aanvraag het beleid anders was geformuleerd en een ‘kan-bepaling’ bevatte, waardoor, aldus stelt eiser, het een bevoegdheid was van verweerder om om reden van een veroordeling, een vergunning tot verblijf te onthouden. Blijkens het verhandelde ter zitting neemt verweerder hierover het standpunt in dat aan het woord ‘kan’ in A4/4.3.2.1 Vc 1994 geen afzonderlijke betekenis toekomt. Volgens deze beleidsregel wordt een vvtv geweigerd zodra een contra indicatie als bedoeld in A4/4.3.2.1 Vc 1994 zich voordoet. Verweerder is niet gehouden om in een individuele zaak een belangafweging te verrichten, tenzij de vreemdeling bijzondere omstandigheden naar voren heeft gebracht die in zijn geval nopen tot toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid zoals neergelegd in artikel 4:84 Awb. Slechts indien de asielzoeker bijzondere omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 4:84 Awb, stelt en aannemelijk maakt, is er reden om af te wijken van dit beleid. Deze bijzondere omstandigheden kunnen geen verband houden met de ernst van het misdrijf en de zwaarte van de veroordeling of het recidive gevaar. Die omstandigheden zijn reeds meegewogen bij het opstellen van het beleid.
Bovenstaande impliceert dat het beleid naar het oordeel van verweerder geen enkele ruimte biedt de aard en de bestraffing van het gepleegde misdrijf bij de besluitvorming te betrekken, noch kan dit bij de belangenafweging op grond van artikel 4:84 Awb aan de orde komen.
Nog daargelaten de vraag of deze door verweerder voorgestane uitleg van het beleid in overeenstemming is met de facultatieve formulering van het beleid zoals dat gold ten tijde van de aanvraag, is de rechtbank van oordeel dat verweerder blijkens voormeld beleid de werking van artikel 4:84 Awb dermate verstrekkend mitigeert, dat er sprake is van kennelijk onredelijk beleid op dit punt.
Hoewel artikel 12b, eerste lid, Vw (oud) verweerder beleids- en beoordelingsvrijheid biedt bij de verlening van een verblijfsvergunning, gaat deze vrijheid niet zover dat, nadat verweerder is overgegaan tot het vaststellen van vvtv beleid, verweerder artikel 4:84 Awb zodanig kan beperken dat er slechts een beperkte belangenafweging mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank dient het in de situatie dat in beleid is neergelegd dat in algemene zin terugzending naar een bepaald land van bijzondere hardheid is, mogelijk te zijn om bij de toepassing van voornoemd openbare orde beleid in individuele gevallen rekening te houden met het gepleegde misdrijf, de beoordeling er van en het gevaar van recidive. Hetgeen eiser in dit verband heeft aangevoerd, waaronder dat het onacceptabel is dat een vreemdeling die met gebruikmaking van valse documenten in Nederland asiel aanvraagt een vergunning kan krijgen zonder een contra indicatie tegengeworpen te krijgen, terwijl de vreemdeling in dezelfde omstandigheden die „toevallig“ wordt veroordeeld wegens het in bezit hebben van valse documenten, geen vergunning kan krijgen vanwege voornoemde contra indicatie, had bij de toepassing van het beleid betrokken dienen te worden.
Nu de rechtbank het beleid neergelegd in de A4/4.3.2.1 Vc 1994 kennelijk onredelijk acht, is ook het bestreden besluit, genomen krachtens dat beleid, rechtens onjuist te achten. Het besluit komt derhalve in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, juncto 7:12, eerste lid Awb.
Voor veroordeling van een partij in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat aanleiding.
Het beroep is derhalve gegrond en het besluit dient te worden vernietigd.
Tot slot heeft verweerder de rechtbank verzocht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet hiertoe geen aanleiding daar, gelet op het voorgaande, niet zonder meer vast staat dat er na vernietiging van het bestreden besluit rechtens slechts één beslissing mogelijk is. Van belang is hierbij bovendien dat eiser aanvraag is gedaan meer dan drie jaar voor de afschaffing van het categoriaal beschermingsbeleid, zodat eiser mogelijk aanspraken kan ontlenen aan artikel 34 Vw 2000. Tevens is niet ondenkbaar dat een vernietiging van het bestreden besluit gevolgen heeft voor de rechtspositie van eiser in verband met het zogenoemde driejarenbeleid.
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier moet voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Deze uitspraak is gedaan door mrs K. Wentholt, B.I. Klaassens en H. Dragtsma als rechters en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2003 in tegenwoordigheid van mr M.A. Buikema als griffier.
Afschrift verzonden: 9 juli 2003