RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 03/6582 (vovo) en Awb 03/6584 (beroep)
inzake: A,
geboren op [...] 1980,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0301.28.8019,
gemachtigde: mr. S. Breuls, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. S. Raterink,
ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Op 28 januari 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 31 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 31 januari 2003 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 31 januari 2003 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 14 februari 2003 behandeld. Verzoeker noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoeker geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3.1 Het asielrelaas van verzoeker komt op het volgende neer. Verzoeker onderhield ongeveer een jaar een relatie met een vrouw, genaamd B. Zij deed voorkomen alsof zij gescheiden was, maar toen verzoeker met haar in het huwelijk wilde treden bleek zij (nog) te zijn getrouwd en een kind te hebben. Toen verzoeker aan het werk was hebben de autoriteiten in bijzijn van de echtgenoot van B een inval gedaan in de woning, de broer van verzoeker aangezien voor verzoeker en hem meegenomen. De echtgenoot van B heeft bij de inval gedreigd verzoeker te zullen vermoorden. Verzoeker is telefonisch door zijn moeder gewaarschuwd waarna hij naar de woning van zijn zuster is gegaan. Van daar uit is verzoeker naar een kennis van zijn zus gegaan en na een verblijf van drie dagen bij deze kennis is verzoeker vertrokken naar Tabriz. Daar heeft verzoeker een week verbleven alvorens via Turkije naar Nederland te reizen.
Verzoekers broer is twee dagen vastgehouden. Daarna is men op zoek gegaan naar verzoeker.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daartoe het volgende overwogen. Eiser heeft toerekenbaar geen documenten overgelegd waardoor de oprechtheid van zijn asielrelaas op voorhand is aangetast en afbreuk wordt gedaan aan de geloofwaardigheid van het relaas. De afbreuk aan de geloofwaardigheid wordt versterkt doordat de verklaringen van verzoeker omtrent zijn relatie met B alsmede de daaruit voortvloeiende gebeurtenissen niet aannemelijk zijn. Eiser kan zijn verklaringen op geen enkele wijze middels documenten ondersteunen. Voorts is niet aannemelijk dat eiser gedurende een jaar een relatie heeft met een vrouw met wie hij van plan is in het huwelijk te treden en geen tot zeer weinig gegevens van haar kent. Bevreemding wekt voorts dat hij zijn broers niet op de hoogte heeft gebracht van het voorgenomen huwelijk. Daarnaast heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat B ten tijde van de (gestelde) relatie nog immer zou zijn gehuwd. Verder is niet aannemelijk geworden dat de Iraanse autoriteiten of B's echtgenoot op de hoogte zijn geraakt van de (gestelde) relatie van verzoeker en B, dan wel op de hoogte zijn geraakt van de seksuele aard van deze relatie. Verzoeker baseert zich enkel op zijn eigen vermoedens en speculaties. Gelet op het voorgaande is evenmin aannemelijk dat de Iraanse autoriteiten, vergezeld van de echtgenoot van B, bij het ouderlijk huis van verzoeker naar verzoeker op zoek zouden zijn geweest. Verzoeker heeft, indien geloof moet worden gehecht aan het feit dat de Iraanse autoriteiten naar zijn ouderlijke woning zouden zijn gekomen, niet aannemelijk gemaakt dat zijn broer vanwege een persoonsverwisseling zou zijn meegenomen. De verklaring dat hij (nog immer) wordt gezocht baseert verzoeker enkel op verklaringen uit niet objectief verifieerbare bron, namelijk een kennis van zijn zuster. Nu verzoeker zijn verklaringen enkel baseert op zijn eigen speculaties en vermoedens en op verklaringen uit niet objectief verifieerbare bronnen en hij zijn verklaringen op geen enkele wijze nader kan onderbouwen of concretiseren, wordt geen geloof gehecht aan zijn verklaringen dat hij een relatie heeft gehad met B, dat B is gehuwd en dat de echtgenoot van B of de Iraanse autoriteiten achter het bestaan van deze relatie zijn gekomen of op de hoogte zijn geraakt van het seksuele karakter van deze relatie. Dientengevolge is niet geloofwaardig dat verzoeker in zijn land zou worden gezocht of vervolgd in verband met gesteld gepleegd overspel. De strafrechtelijke bewijsvoering alsmede de bestraffing van overspel in Iran kan gelet op de ongeloofwaardigheid van verzoekers verklaringen buiten beschouwing blijven.
3.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de beschikking reeds vernietigd dient te worden vanwege het feit dat verweerder zich bedient van nieuwe afwijzingsgronden voor de asielaanvraag van verzoeker. In de beschikking wordt de relatie van verzoeker met zijn vriendin in twijfel getrokken en worden daarvoor de argumenten gebruikt die in de zienswijze naar voren zijn gebracht als verklaring voor het feit dat verzoeker niets wist van het feit dat zijn vriendin gehuwd was. Ten onrechte is verweerder daarmee op geen enkele wijze inhoudelijk ingegaan op hetgeen in de zienswijze naar voren is gebracht. De onaannemelijkheid van de relatie van verzoeker met B is in het voornemen niet aan de orde gesteld. Het ging in het voornemen om de onaannemelijkheid van de problemen die verzoeker heeft gekregen nadat de relatie en het overspel bekend zijn geraakt. Onder verwijzing naar een artikel van de heer Van der Burg namens de Raad van State in NJB, nr. 1 van 3 januari 2003, stelt verzoeker zich op het standpunt dat de asielaanvraag niet uitsluitend mag worden afgewezen vanwege het feit dat verzoeker in casu zijn relatie noch zijn problemen met documenten kan aantonen. Het is aannemelijk dat de echtgenoot van B op de hoogte is geraakt van de relatie en het overspel. Van verzoeker kan niet worden verwacht dat hij op de hoogte is van hoe dit precies is gegaan. Niet valt in te zien waarom verweerder niet aannemelijk acht dat de autoriteiten naar verzoekers woning zijn gegaan en niet naar zijn werk. Evenmin is duidelijk wat verweerder verstaat onder objectief verifieerbare bronnen. Verweerder overlegt bij de gronden van beroep een kopie van zijn geboorteakte die hij naar Nederland heeft laten faxen.
Op grond van al het vorenstaande is de aanvraag ten onrechte in het kader van de AC-procedure afgedaan en dient de beschikking te worden vernietigd. De beschikking is onvoldoende voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Er dient nader onderzoek te worden verricht. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren met veroordeling van verweerder in de proceskosten alsmede in de kosten van de geleden schade ten gevolge van de weigering verzoeker opvang te verlenen.
Bij schrijven van 13 februari 2003 heeft verzoekers gemachtigde laten weten van verzoeker te hebben vernomen dat hij over een originele geboorteakte beschikt.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Verzoeker zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.3 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4.4 Verweerder heeft op 30 januari 2003 een voornemen uitgebracht waarin verweerder heeft aangegeven voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen. Daarbij is in het kader van de (on)geloofwaardigheid vermeld dat een veroordeling wegens overspel niet aannemelijk te achten, omdat voor een veroordeling getuigen nodig zijn en verzoeker heeft verklaard dat hij nimmer is betrapt. Daarnaast heeft verweerder zich in het voornemen op het standpunt gesteld dat verzoeker de problemen wegens het gestelde overspel zowel van de zijde van de autoriteiten als van de zijde van de echtgenoot van B op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. In dat kader heeft verweerder van belang geacht dat verzoeker zijn verklaring dat hij wegens overspel wordt gezocht niet heeft onderbouwd met documenten. Bovendien heeft verzoeker zich bij zijn verklaringen gebaseerd op informatie die hij heeft verkregen van niet-objectieve bronnen, zodat daaraan niet de waarde kan worden toegekend die verzoeker daaraan gehecht zou willen zien. Buiten de gestelde problemen met overspel, zo heeft verweerder tenslotte overwogen, heeft verzoeker nimmer problemen met de Iraanse autoriteiten gehad.
4.5 In de zienswijze heeft verzoeker gereageerd op het voornemen. Verzoeker heeft onder verwijzing naar jurisprudentie betwist dat het niet aannemelijk is dat hij niet zal worden veroordeeld wegens overspel. Ten onrechte is het relaas op die grond ongeloofwaardig geacht, aldus verzoeker. Voorts heeft verzoeker in het voornemen getracht de problemen die hij stelt te hebben ondervonden nadat de relatie en het overspel bekend waren geworden aannemelijk te maken. Verzoeker heeft tenslotte aangegeven zich niet te kunnen vinden in verweerders standpunt dat de problemen wegens overspel onvoldoende zwaarwegend zijn.
4.6 Vervolgens heeft verweerder op 31 januari 2003 de beslissing genomen zoals
-samengevat- weergegeven in overweging 3.2. Anders dan in het voornemen heeft verweerder zich in de beschikking niet alleen op het standpunt gesteld dat verzoeker verklaringen heeft afgelegd die zijn gebaseerd op speculaties en vermoedens zijnerzijds en op verklaringen uit niet objectief verifieerbare bron, maar ook heeft verweerder aan de in verweerders opvatting door verzoeker niet-aannemelijk gemaakte verklaringen de gevolgtrekking verbonden dat geen geloof kan worden gehecht aan de verklaringen van verzoeker dat hij een relatie heeft gehad met B, dat B is gehuwd en dat de echtgenoot van B of de Iraanse autoriteiten achter het bestaan van deze relatie zijn gekomen of op de hoogte zijn geraakt van het seksuele karakter van deze relatie. Vervolgens heeft verweerder dit tot de conclusie gebracht dat niet geloofwaardig is dat verzoeker in zijn land zou worden gezocht, of vervolgd, in verband met een gesteld gepleegd overspel.
4.7 In artikel 3.119 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is het volgende bepaald:
"Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden:
a. bekend worden, of
b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen,
die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
4.8 Terwijl in het voornemen slechts van een enkel punt werd uitgegaan van ongeloofwaardigheid en vervolgens werd geconstateerd dat niet aannemelijk gemaakte verklaringen waren afgelegd, waarna werd overgegaan tot een beoordeling van de zwaarwegendheid, heeft verweerder in de beschikking de verklaringen op de punten zoals in overweging 4.6 weergegeven ongeloofwaardig geacht, om vervolgens (primair) tot een algehele ongeloofwaardigheid te concluderen. Dit getuigt van een andere weging van de door verzoeker naar voren gebrachte feiten en omstandigheden. Ook de omstandigheid dat in de beschikking ook het bestaan van een relatie tussen verzoeker en B ongeloofwaardig wordt geacht, terwijl deze relatie in het voornemen niet ter discussie is gesteld, geeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijk van het feit dat verweerder in de beschikking tot een andere weging van de feiten en omstandigheden is gekomen.
4.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu verweerder blijkens het vorenoverwogene tot een andere weging is gekomen van de feiten en omstandigheden die verzoeker aan zijn asielrelaas ten grondslag heeft gelegd en die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang zijn, verweerder een nieuw voornemen aan verzoeker had dienen uit te brengen. Nu dit is nagelaten, heeft verweerder derhalve aan verzoeker de gelegenheid onthouden om in een zienswijze op verweerders conclusie tot algehele ongeloofwaardigheid van het relaas te reageren. De voorzieningenrechter acht deze handelwijze van verweerder in strijd met artikel 3:119 Vb 2000, alsook in strijd met de door verweerder in het algemeen te betrachten zorgvuldigheid.
4.10 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet binnen 48 proces-uren op zorgvuldige wijze is genomen. Nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van het beroep, zodat op grond van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak. Het beroep wordt gegrond verklaard wegens strijd met de artikelen 3:119 Vb 2000 en 3:2 Awb. Het verzoek is gezien het voorgaande terecht ingediend, nu verweerder aan het beroep schorsende werking had onthouden. Doordat met toepassing van artikel 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak gedaan wordt op het beroep komt de procedure van verzoeker echter terug in de fase van de behandeling van zijn aanvraag. Gedurende die fase werd hij niet met uitzetting bedreigd en ook de nieuwe beoordeling mag hij op grond van de wet in Nederland afwachten. Verzoeker wordt dus door de beslissing op het beroep niet meer met uitzetting bedreigd. Daarom zal het verzoek worden afgewezen.
4.11 Het beroep wordt gegrond verklaard, de beschikking van 31 januari 2003 wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak.
4.12 Hoewel verzoeker heeft verzocht om toekenning van schadevergoeding (bestaande in de schade ten gevolge van de weigering opvang te verlenen) ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding tot toekenning daarvan over te gaan nu geen enkele specificatie is gegeven van de hoogte van die schade. Nu verweerder evenwel opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, ligt het in de rede dat verweerder daarbij tevens een beslissing neemt omtrent het verzoek om schadevergoeding.
4.12 De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn verzoek en beroep. De voorzieningenrechter kent verzoeker 1 punt toe voor het verzoek om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het beroep, dat is in totaal € 644,-.
De voorzieningenrechter
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikking van 31 januari 2003;
- draagt verweerder op opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de gemaakte proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Dresselhuys-Doeleman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries als griffier op 21 februari 2003
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 21 februari 2003