Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 03 / 30215 BEPTDN J (voorlopige voorziening)
AWB 03 / 30217 BEPTDN J (beroepszaak)
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Algerijnse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Soffers, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.J. van Benschop, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 23 mei 2003 (IND nr 0305.21.0060) is de door verzoeker op 20 mei 2003 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 24 mei 2003 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 24 mei 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft op 26 mei 2003 aangegeven dat verzoeker de beslissing op zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten en dat hij op 28 mei 2003 zou worden uitgezet. De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage zittinghoudende te Zutphen heeft op een verzoek tot het treffen van een voorziening op 27 mei 2003 de verwijdering van verzoeker uit Nederland verboden zolang nog niet is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening van 24 mei 2003 en bepaald dat dit verbod geldt tot vrijdag 6 juni 2003 (AWB 03/30560).
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 juni 2003. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Ter zitting bleek dat verzoeker wegens problemen met het transport niet aanwezig was. Het onderzoek ex artikel 8:83, eerste lid, Awb juncto artikel 8:64, eerste lid, Awb is geschorst. De gemachtigde van verweerder heeft in dit verband ter zitting aangegeven dat verweerder verzoeker niet zal uitzetten zolang niet is beslist op het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.5 De openbare behandeling van het geschil is vervolgens ex artikel 8:83, eerste lid, Awb juncto artikel 8:64, derde lid, Awb, hervat op 5 juni 2003. Daarbij is namens verzoeker verschenen mr. M. Timmer en namens verweerder mr. J.S. Trouwborst. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
Het onderzoek is niet gesloten om zowel verweerder als de gemachtigde van verzoeker in staat te stellen een nadere reactie in het geding te brengen. Na ontvangst van die reactie is het onderzoek met instemming van partijen op 6 juni 2003 alsnog gesloten en is de uitspraak bepaald op heden.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft zijn aanvraag als volgt onderbouwd.
Verzoeker is afkomstig uit Batna, Algerije. Hij is bedreigd vanwege zijn homoseksuele geaardheid door een fundamentalistische terroristische beweging in Algerije. In dat verband heeft hij dreigbrieven gehad en is hij per telefoon bedreigd. Voorts is op hem geschoten. Verzoeker heeft in dat verband in april 2001 Algerije verlaten, is na een maand weer teruggekeerd en is in mei 2001 naar Nederland gereisd en heeft hier vervolgens illegaal verbleven.
Verzoeker vreest voorts dat hij vanwege een strafzaak in Nederland, waarin hij is beschuldigd van terrorisme, problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Algerije. Over deze strafzaak en ook over verzoeker is in dat verband uitgebreid bericht in de (internationale) media. Verzoeker heeft van zijn familie gehoord dat de Algerijnse autoriteiten navraag naar hem hebben gedaan. Zijn vader en zijn broer zijn over hem verhoord. Ook is er een arrestatiebevel tegen hem uitgevaardigd. De autoriteiten zijn derhalve op de hoogte van het proces in Nederland en verzoeker heeft bij terugkeer naar Algerije te vrezen voor vervolging dan wel een behandeling als bedoeld in artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.6 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit - samengevat en voorzover van belang - op het standpunt gesteld dat verzoekers komst naar Nederland geen verband houdt met asielrelevante redenen, nu verzoeker niet onmiddellijk na zijn inreis in mei 2001 asiel heeft aangevraagd. Voorts heeft verzoeker zijn gestelde homoseksuele geaardheid niet aannemelijk gemaakt en heeft hij de daarmee verband houdende bedreigingen op geen enkele wijze onderbouwd.
Ook is het niet aannemelijk dat de Algerijnse autoriteiten op de hoogte zijn van het feit dat verzoeker in Nederland verdacht is geweest van deelname aan terroristische activiteiten, nu het strafproces van verzoeker onder een andere naam is gevoerd. Ook indien de Algerijnse autoriteiten van het strafproces op de hoogte zouden zijn, dan heeft verzoeker bij terugkeer naar Algerije niet te vrezen voor vervolging of een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Immers, verzoeker is niet schuldig bevonden aan deelname aan een terroristische organisatie en uit het ambtsbericht van december 2002 blijkt dat in Algerije een amnestieregeling geldt voor diegenen die terroristische activiteiten hebben ontplooid en zich vrijwillig melden.
2.7 Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat - nu hij in vreemdelingenbewaring wordt gehouden - zijn asielaanvraag niet binnen de ac-procedure kan worden afgedaan. Verzoeker wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 augustus 2002 (20023091/1).
Voorts is het besluit van 23 mei 2003 uitgereikt in het 48ste procesuur, hetgeen onjuist is.
De overweging dat verzoeker niet onmiddellijk een asielverzoek heeft ingediend, ziet enkel op de door verzoeker gestelde vrees voor vervolging vanwege zijn homoseksualiteit. Het voornaamste asielmotief, de vervolging door de Algerijnse autoriteiten vanwege de vermeende deelname van verzoeker aan terroristische activiteiten, is pas gedurende het strafproces ontstaan. Nadat verzoeker door de rechtbank in vrijheid is gesteld, heeft hij onverwijld een asielverzoek ingediend. Verzoeker heeft voorts aannemelijk gemaakt dat de Algerijnse autoriteiten op de hoogte zijn van de verdenkingen tegen verzoeker. Verzoeker heeft gewezen op de publiciteit die het strafproces heeft gekregen en op de omstandigheid dat zijn vader en broer zijn meegenomen en verhoord over verzoekers verblijfplaats en activiteiten. Ook is er een arrestatiebevel tegen verzoeker uitgevaardigd. Verweerder heeft de Algerijnse autoriteiten om medewerking verzocht bij een eerder geplande verwijdering van verzoeker en daarbij wellicht informatie gegeven over de persoon van verzoeker. Verzoeker heeft derhalve te vrezen voor vervolging van de zijde van de Algerijnse autoriteiten en loopt bij terugkeer het risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Immers, verzoeker is in het strafproces verweten dat hij actief zou zijn en banden zou hebben met de Groupe Salafiste pour la Prédication et le Combat (hierna: GSPC). Daarbij komt dat veel GSPC-militanten, net als verzoeker, behoren tot de Berber-bevolkingsgroep en afkomstig zijn uit de Batna-regio. Dit, alsmede verzoekers langdurig verblijf in het buitenland, zullen de Algerijnse autoriteiten aanleiding geven om verzoeker te verdenken van betrokkenheid bij de GSPC. Verzoeker zal bij terugkeer dan ook worden vervolgd en daarbij te vrezen hebben voor mishandeling en foltering.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.8 De grief van verzoeker dat zijn asielaanvraag niet binnen de ac-procedure kan worden afgedaan, nu hij in vreemdelingenbewaring zit, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet leiden tot toewijzing van het verzoek tot het treffen van een voorziening of gegrondverklaring van het beroep. Zoals hiervoor al is aangegeven, is voor afdoening binnen ac het criterium of deze aanvraag zorgvuldig binnen 48 procesuren kon worden afgedaan. Verzoeker is na een eerste gehoor - dat niet alleen identiteit en reisroute betrof - door de IND Zuid-West overgebracht naar het AC Schiphol voor een (aanvullend) nader gehoor. De regelgeving of het beleid staat daaraan niet in de weg. Uit het feit dat blijkens het beleid in het AC Schiphol asielaanvragen van vreemdelingen die de toegang is geweigerd en aan wie een vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw is opgelegd met toepassing van de ac-procedure kunnen worden afgedaan, kan niet worden afgeleid dat het verweerder niet meer vrij zou staan om ook de aanvraag van verzoeker op deze wijze af te doen. De uitspraak van de Afdeling waar de vreemdeling zich op beroept heeft kennelijk betrekking op afdoening in een ander aanmeldcentrum waar geen vrijheidsontneming plaatsvindt. In C5/22 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) hetgeen handelt over asielaanvragen van vreemdelingen van wie de vrijheid is ontnomen is onder 7 ook aangegeven dat de vreemdeling binnen twee weken na uitreiking van het voornemen zijn zienswijze naar voren brengt tenzij de ac-procedure wordt toegepast.
2.9 De stelling van verzoeker dat verweerder het besluit heeft uitgereikt in het 48e uur van de ac-procedure, derhalve in het zogenaamde vovo-uurtje, kan evenmin leiden tot het door verzoeker beoogde resultaat. Op grond van het in hoofdstuk C3/12.1 Vc geformuleerde beleid dient verweerder - indien het besluit in dit laatste uur wordt uitgereikt - te beoordelen of de vreemdeling door de termijnoverschrijding in zijn belang is geschaad. Niet is gebleken dat zulks het geval is. Zijdens verzoeker zijn in dat verband ook geen concrete belangen gesteld die zouden zijn geschaad.
2.10 De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker geen grieven heeft aangevoerd tegen de overwegingen in het bestreden besluit ten aanzien van zijn vrees voor vervolging in verband met zijn gestelde homoseksualiteit.
Nog daargelaten of verzoekers relaas op dit punt aannemelijk is, gezien de geruime tijd die is gelegen tussen verzoekers aankomst in Nederland en de indiening van zijn asielverzoek, volgt ook overigens uit het Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Algerije d.d. 31 januari 2003 dat homoseksualiteit in Algerije niet wordt vervolgd en dat met name in de steden homoseksualiteit wordt getolereerd, zolang het niet zeer expliciet wordt uitgedragen door middel van gedrag en kleding. Voor zover al moet worden aangenomen dat verzoeker vanwege zijn eventuele homoseksuele geaardheid zou worden vervolgd door een terroristische groepering, valt niet in te zien dat hij zich daaraan niet kan onttrekken onder het zonodig inroepen van de bescherming van de autoriteiten, die hem blijkens zijn relaas in het verleden ook bescherming hebben geboden. Van gegronde vrees voor vervolging is op dit punt derhalve geen sprake.
2.11 Bij de beoordeling van de beslissing van verweerder over de door verzoeker gestelde vrees voor vervolging en zijn vrees bij terugkeer naar Algerije te worden blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM in verband met de strafzaak waarbij hij in Nederland betrokken is geraakt, gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten, zoals die uit de stukken en het verhandelde ter zitting zijn gebleken.
Verzoeker verblijft vanaf mei 2001 illegaal in Nederland en is begin september 2002 aangehouden in verband met onder meer de beschuldiging dat hij lid is van een verboden organisatie en dat hij de vijand van Nederland in een tijd van oorlog hulp heeft geboden. Verzoeker maakt deel uit van een groep van twaalf mensen die wordt verdacht van terroristische activiteiten, waarover uitgebreid is bericht in zowel de nationale als de internationale media. De strafrechtelijke voorlopige hechtenis van verzoeker is op 19 mei 2003 opgeheven door de rechtbank in Rotterdam, waarna verzoeker in vreemdelingenbewaring is gesteld.
De aanvankelijke beslissing van verweerder om verzoeker niet de gelegenheid te geven om een beslissing op het door hem ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in Nederland te mogen afwachten, is blijkens het schrijven van verweerder aan de voorzieningenrechter te Zutphen d.d. 27 mei 2003 gebaseerd op de wens van de Minister een duidelijk signaal af te geven inzake betrokkenheid van in Nederland verblijvende vreemdelingen bij terroristische dan wel moslim fundamentalistische activiteiten. Met betrekking tot de vreemdeling wordt vermeld dat hij zich bezighield met het vervalsen van reisdocumenten voor personen die in verband worden gebracht met internationaal terrorisme. Voorts wordt aangegeven dat er afspraken zijn gemaakt met de luchtvaartmaatschappij en de Algerijnse autoriteiten met betrekking tot de uitzetting van verzoeker en dat er escorts zijn geregeld. Met het niet doorgaan van de uitzetting bestaat er volgens verweerder het risico dat de verwijdermogelijkheid verloren gaat.
Op 5 juni 2003 is verzoeker door de meervoudige strafkamer in Rotterdam vrijgesproken van hetgeen hem is te laste gelegd.
2.12 Door verzoeker zijn - onder meer - de volgende stukken in het geding gebracht.
Verzoeker heeft vóór de bestreden beslissing een bericht uit - klaarblijkelijk - een Nederlands dagblad overgelegd waarin is vermeld dat de aanhouding van de twaalf verdachten is gebaseerd op informatie van de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD). Door zwijgende verdachten of verdachten die steeds hun verklaringen wijzigden konden de aanklachten vervolgens niet worden bewezen volgens deze berichtgeving. In een bericht in de Guardian van 20 mei 2003 wordt met betrekking tot de twaalf verdachten vermeld dat zij door het Openbaar Ministerie in verband worden gebracht met de 'Salafist Group for Call and Combat' uit Algerije. Voorts wordt vermeld dat 4 verdachten, waaronder 'B' uit Algerije, onverwacht zijn vrijgelaten. In een bericht op de voorpagina van de Haagsche Courant van 23 mei 2003 wordt eveneens aangegeven dat er sprake is van een verdenking van banden met de GSPC. In dit kader heeft verzoeker voorts een kopie overgelegd van het proces-verbaal van de strafzitting van 17 april 2002, waaruit blijkt dat de negende verdachte, opgeroepen als B, ter zitting heeft aangegeven dat zijn echte naam A is.
Een in beroep overgelegd bericht van CNN van 12 mei 2003 vermeldt dat deze twaalf personen worden verdacht van lidmaatschap van de 'Salafist Group for Preaching and Combat', hetgeen eveneens is opgenomen in twee artikelen van Reuters van 12 mei 2003 en een artikel van BBC-News van dezelfde datum. In een artikel 13 mei 2002 van 'World News' wordt vermeld dat in een eerder proces tegen vier vermeende terroristen de rechtbank had geoordeeld dat het bewijs onrechtmatig was verkregen nu de aanhouding, inverzekeringstelling en huiszoeking van c.q. bij deze verdachten was gebaseerd op informatie van de AIVD en niet op een eigen onderzoek van de politie. Voorts wordt daarin aangegeven dat de advocaten van de verdachten stellen dat ook in deze zaak aanhouding heeft plaatsgevonden op grond van informatie van de AIVD. In een artikel in Trouw van 20 mei 2003 wordt eveneens een verband gelegd tussen een onderzoek van de AIVD waaruit zou blijken dat er in Nederland een organisatie actief is die zich bezighoudt met het materieel, financieel en logistiek ondersteunen van de gewapende islamitische strijd en deze twaalf verdachten. Tenslotte heeft verzoeker verwezen naar een rapport van een Zwitserse vluchtelingenorganisatie waaruit blijkt dat de Algerijnse militaire inlichtingendienst activiteiten van Algerijnen in het buitenland, met name Frankrijk, zou volgen. De voorzieningenrechter betrekt ook deze in beroep overgelegde stukken bij zijn beoordeling van het bestreden besluit, nu het openbare informatie betreft die ook voor verweerder toegankelijk was en een nadere onderbouwing vormt van hetgeen door verzoeker al vóór het bestreden besluit is gesteld en met stukken onderbouwd.
2.13 Verweerder heeft bij de beoordeling van het asielrelaas van verzoeker op dit punt ten onrechte betrokken dat verzoeker zich niet onverwijld na binnenkomst in Nederland heeft vervoegd bij een ambtenaar belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen en kenbaar heeft gemaakt dat bij asiel wenst. Toen verzoeker Nederland inreisde in mei 2001 was van de onderhavige vrees voor vervolging nog geen sprake. Deze vrees is immers ontstaan in verband met de strafrechtelijke vervolging van verzoeker en de berichtgeving in de media daaromtrent. Verzoeker heeft direct na opheffing van zijn voorlopige hechtenis een asielaanvraag ingediend, zijnde op het eerste moment dat daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt.
2.14 Ook los daarvan heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd waarom - mede gezien de door verzoeker overgelegde (inter)nationale berichtgeving over de strafzaak tegen verzoeker - niet aannemelijk is dat de Algerijnse autoriteiten op de hoogte zijn van de strafrechtelijke verdenkingen die in Nederland zijn gerezen tegen verzoeker. Uit de door verzoeker overgelegde informatie blijkt immers dat in de internationale pers uitgebreid naar voren is gekomen dat de betreffende personen worden verdacht van betrokkenheid bij de GSPC, blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Algerije één van de twee fundamentalistisch islamitische terroristische organisaties in Algerije, die met grote regelmaat aanslagen pleegt met veel dodelijke slachtoffers. Nu uit de informatie uit de media ook blijkt dat het deels gaat om verdachten afkomstig uit Algerije, is zonder nadere motivering niet te volgen dat niet namens de Algerijnse autoriteiten informatie is ingewonnen over deze strafzaak en deze derhalve niet van de tegen verzoeker gerezen bezwaren op de hoogte zijn. Het enkele feit dat verzoeker is gedagvaard onder een alias en ook alleen onder dit alias in de internationale pers is vermeld, is onvoldoende onderbouwing voor het standpunt van verweerder. Verzoeker heeft in dat verband terecht aangevoerd dat bij de behandeling van zijn strafzaak, waarvan verweerder niet heeft betwist dat deze in het openbaar heeft plaatsgevonden, zijn echte naam naar voren is gekomen.
2.15 Verweerder moet in dit verband worden nagegeven dat het relaas van verzoeker over de aanhouding voor verhoor van zowel zijn broer als zijn vader en het arrestatiebevel wat tegen hem zou zijn uitgevaardigd, verder niet is onderbouwd. Het relaas van verzoeker op het punt van de vernietiging van dat arrestatiebevel is niet direct te volgen; van het voorhanden hebben van een door de autoriteiten afgegeven arrestatiebevel voor zijn broer kan niet zonder meer worden een zodanig risico voor zijn broer worden afgeleid dat het nodig zou zijn dit bevel te vernietigen.
2.16 Ook indien niet van de juistheid van dit onderdeel van verzoekers relaas wordt uitgegaan, is vervolgens de vraag of verzoeker in verband met de in Nederland tegen hem gerezen verdenking ook in Algerije een gegronde vrees heeft voor vervolging dan wel een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
Uit het Ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over Algerije d.d. 31 januari 2003 blijkt dat met name verdachten van deelname of steun aan gewapende islamitische groeperingen het risico lopen van mishandeling en foltering. Er wordt in het ambtsbericht aangegeven dat Amnesty International in 2002 heeft gerapporteerd dat het aantal meldingen van mishandeling en foltering nog altijd wijdverbreid was en dat Human Rights Watch (HRW) stelt dat er in 2001 een afname van het aantal gevallen van foltering en mishandeling was waar te nemen, hetgeen volgens HRW is toe te schrijven aan het afgenomen aantal arrestaties die verband houden met de veiligheidssituatie.
Het enkele feit dat op grond van een rechterlijke uitspraak de voorlopige hechtenis van verzoeker is beëindigd en dat verzoeker inmiddels is vrijgesproken van hetgeen hem is telastegelegd, is onvoldoende om te oordelen dat de Algerijnse autoriteiten hem niet meer van betrokkenheid bij de GSPC zullen verdenken. In dat verband is van belang dat uit berichtgeving in de media tevens blijkt dat de arrestatie van de twaalf verdachten was gebaseerd op informatie van de AIVD, welke informatie in de strafzaak niet kon dienen ter bewijs. In het licht van die omstandigheden kan er niet zonder nadere motivering vanuit worden gegaan dat de Algerijnse autoriteiten uit deze vrijspraak zullen afleiden dat verzoeker niet was betrokken bij terroristische activiteiten.
Het standpunt van verweerder in het bestreden besluit valt ook niet te rijmen met de nadien door verweerder genomen beslissing dat verzoeker de beslissing op het door hem ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten. Deze beslissing gaat ervan uit dat verzoeker is betrokken bij internationaal terrorisme en als zodanig een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De beslissing beoogt voorts een duidelijk signaal af te geven, waarmee moet worden vastgesteld dat verweerder kennelijk ook beoogt dat dit standpunt over de betrokkenheid van verzoeker bij terroristische activiteiten een ruimere bekendheid krijgt.
2.17 De door verweerder ter zitting ingenomen stelling dat verzoeker niets heeft te vrezen in Algerije nu blijkens het ambtsbericht geen hernieuwde strafvervolging voorkomt voor een delict waarvoor de straf reeds is uitgezeten, kan niet worden gevolgd. Verzoeker heeft 'slechts' voorlopige hechtenis ondergaan en uit het ambtsbericht kan ook overigens niet worden afgeleid dat deze regeling ook geldt voor in het buitenland opgelegde straffen.
De amnestieregeling betekent evenmin dat er van een gegronde vrees voor vervolging of een dreigende schending van artikel 3 EVRM geen sprake meer is, nu voor een beroep op die regeling voorwaarde is dat verzoeker zich vrijwillig meldt bij de autoriteiten. In de door verweerder voorgestane wijze van verwijdering met escorts kan daarvan geen sprake zijn en ook overigens kan er voorshands niet van worden uitgegaan dat verzoeker daadwerkelijk is betrokken bij terroristische activiteiten, nu hij die betrokkenheid heeft ontkend, zodat hij dus ook niet aannemelijk kan maken spijtoptant te zijn.
2.18 Resumerend heeft verweerder ten onrechte op de in het besluit en ter zitting genoemde gronden besloten dat verzoeker geen gegronde vrees heeft voor vervolging en bij terugkeer naar Algerije evenmin een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM heeft te vrezen. Verweerder heeft bij de onderhavige beslissing de eis van zorgvuldigheid geschonden en de aanvraag derhalve ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. Verweerder heeft gehandeld in strijd met 3.117 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) jo. artikel 28 Vw, alsmede de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Het beroep tegen het afwijzende besluit op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook gegrond worden verklaard. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.19 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 23 mei 2003;
3.2 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 20 mei 2003;
3.3 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra als griffier.
Afschrift verzonden op: 13 juni 2003
Coll:
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.