ECLI:NL:RBSGR:2003:AH9174

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/02503 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer aan een in het buitenland wonende eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 mei 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser A, wonende te B, Aruba, en de Minister van Verkeer en Waterstaat. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 30 mei 2002, waarbij hem werd opgelegd deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) vanwege het weigeren mee te werken aan een ademalcoholonderzoek. Eiser betoogde dat het besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat hij voor de EMA naar Nederland moest reizen, wat extra lasten met zich meebracht in vergelijking met iemand die in Nederland woont.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de Minister van Verkeer en Waterstaat, bij het opleggen van de EMA geen rekening heeft gehouden met de woonplaats van eiser. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 8, eerste lid, onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid op eiser terecht was, ongeacht zijn woonplaats. De rechtbank vond het niet onredelijk dat de EMA op drie achtereenvolgende cursusdagen werd verzorgd, in plaats van verspreid over drie weken, wat een tegemoetkoming voor eiser betekende.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, omdat het gelijkheidsbeginsel niet was geschonden. De rechtbank oordeelde dat de verplichting tot deelname aan de EMA op iedereen van toepassing is die weigert mee te werken aan een adem- of bloedonderzoek, ongeacht de extra kosten die dit voor eiser met zich meebracht. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht en op goede gronden het besluit tot oplegging van de EMA heeft gehandhaafd. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat in vergelijkbare gevallen anders is gehandeld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 02/02503 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
A, wonende te B, Aruba, eiser,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 13 november 2001, ontvangen 15 november 2001, heeft de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan verweerder de mededeling, als bedoeld in artikel 130 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid, waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen.
Bij besluit van 26 november 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij verplicht is zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen één jaar na datum van verzending van dit besluit deel te nemen aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) en dat een deel van de kosten van de EMA, te weten ƒ 608,22, voor zijn rekening is.
Bij brief van 7 januari 2002 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Eiser heeft van de gelegenheid te worden gehoord afgezien.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 juni 2002, bij de rechtbank ingekomen op 4 juli 2002, beroep ingesteld.
Het beroep is op 29 april 2003 ter zitting behandeld.
Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer M.M. van Dongen.
Motivering
In geschil is of het besluit van 30 mei 2002 op goede gronden is genomen.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij niet heeft geweigerd mee te werken aan een blaasproef. Volgens eiser is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Tevens is er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, omdat eiser voor de EMA naar Nederland moet reizen en aldaar moet verblijven en daardoor een grotere last moet dragen, dan iemand die in Nederland woont.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser op 24 oktober 2001 heeft geweigerd mee te werken aan het ademalcoholonderzoek. Eiser is derhalve verplicht deel te nemen aan de EMA. Het belang van de verkeersveiligheid is zodanig zwaarwegend dat in alle gevallen waarin sprake is van een weigering mee te werken aan het ademalcoholonderzoek een EMA moet worden gevolgd. Voor een nadere afweging is geen plaats.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van die wet aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Het primaire besluit is op 26 november 2001 verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is begonnen op 27 november 2001 en geëindigd op 6 januari 2002. Het bezwaarschrift van 7 januari 2002 is op 9 januari 2002 door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift is dus gelet op artikel 6:9, eerste lid, niet tijdig ingediend. Nadat verweerder het primaire besluit naar een onjuist adres had verzonden, terwijl het juiste adres bij verweerder bekend was, heeft eiser het besluit pas op 10 december 2001 ontvangen. Verweerder heeft de termijnoverschrijding derhalve terecht verschoonbaar geacht.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994 is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na
zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan een halve milligram alcohol per milliliter bloed.
Artikel 130, eerste lid, WVW 1994, bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan Onze Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Artikel 131, eerste lid, WVW 1994 bepaalt dat indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van Onze Minister daartoe aanleiding geeft, hij besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, vijfde lid, van de WVW 1994 kan Onze Minister, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting opleggen zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene. Indien het rijbewijs overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, wordt het onverwijld aan betrokkene teruggegeven.
Ter zake zijn nadere regels vastgesteld in de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (verder: de Regeling).
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder c, van de Regeling besluit de minister tot oplegging van een EMA indien betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WVW 1994.
Uit de processen-verbaal is de rechtbank gebleken dat eiser op 24 oktober 2001 is aangehouden. Hij is bevolen zijn medewerking te verlenen aan een ademanalyse door middel van een ademanalyse-apparaat. Aan eiser is tweemaal uitgelegd wat de bedoeling was. Eiser blies echter langs het mondstuk. Ook nadat aan eiser was duidelijk gemaakt dat hij in het mondstuk diende te blazen, bleef eiser naast het mondstuk blazen. Hierdoor kon het ademonderzoek niet worden voltooid. Nu eiser niet overeenkomstig de door de verbalisant gegeven aanwijzingen heeft gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser heeft geweigerd mee te werken aan een ademanalyse-onderzoek. Dit zo zijnde was er aanleiding om een EMA aan eiser op te leggen.
In het bestreden besluit, zoals ter zitting nader toegelicht door gemachtigde van verweerder, heeft verweerder willen aangeven dat hij bij het opleggen van een EMA geen rekening wenst te houden met het feit dat betrokkene in het buitenland woont. Artikel 8, eerste lid, onder c, van de Regeling wordt, ongeacht waar betrokkene zijn woonplaats heeft, toegepast. Wel pleegt verweerder betrokkene tegemoet te komen door de EMA op drie achtereenvolgende cursusdagen te verzorgen in plaats van op de gebruikelijke manier, waarbij de drie cursusdagen worden verdeeld over drie weken. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Op deze manier heeft verweerder voldoende rekening gehouden met eisers woonplaats. Niet kan worden gezegd dat het bestreden besluit op een ontoereikende belangen-afweging berust.
Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen, nu artikel 8, eerste lid, onder c, van de Regeling op een ieder van toepassing is die weigert mee te werken aan een adem- of bloedonderzoek. Dat het daadwerkelijk volgen van de EMA voor eiser mogelijk extra kosten met zich brengt omdat hij in Aruba woont, maakt dit niet anders. Eiser heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat in een vergelijkbaar geval door verweerder anders is gehandeld.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden het opleggen van een EMA in het bestreden besluit gehandhaafd. Hetgeen eiser overigens nog heeft aangevoerd kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen.
Gelet op het vorenstaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2003, in tegenwoordigheid van de griffier mr. drs. M.S.E. Hage.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: