ECLI:NL:RBSGR:2003:AH8568

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/60553
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 25 maart 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Joegoslavische nationaliteit, die in 1997 als vluchteling was toegelaten. De intrekking vond plaats op basis van het verstrekken van onjuiste gegevens door eiser. De rechtbank overweegt dat de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) een strikte scheiding hanteert tussen verblijf op asielgerelateerde en reguliere gronden. Eiser heeft een relatie met een Nederlandse vrouw en samen hebben zij een dochter. De rechtbank stelt vast dat een familie- of gezinsleven zich niet enkel hoeft voor te doen bij een reguliere verblijfsvergunning en dat de omstandigheden die een beroep op artikel 8 EVRM rechtvaardigen, ook na de verlening van de asielvergunning kunnen ontstaan. De rechtbank oordeelt dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel op dezelfde wijze getoetst dient te worden als de intrekking van een reguliere verblijfsvergunning. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet in strijd is met artikel 8 EVRM, maar dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van eiser in de belangenafweging. Het beroep van eiser wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de rechtbank.
Proc.nr. : AWB 01/60553
Inzake : A, eiser,
gemachtigde mr. B.E.H. Seegers, advocaat te Maastricht,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de
Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Met ingang van 22 juli 2002 is de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats getreden van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan inzake vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
Bij fax van 13 november 2001 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 oktober 2001. Bij dat besluit heeft verweerder de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken. Het beroep is bij schrijven van 8 januari 2002 en 19 juni 2002 (met bijlagen) nader gemotiveerd.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. B.E.H. Seegers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Kerouache.
II. OVERWEGINGEN
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Bij besluit van 31 december 1997 is eiser, van Joegoslavische nationaliteit, toegelaten als vluchteling. Naar aanleiding van een onderzoek, ingesteld na een hitmelding in het Schengen Informatie Systeem, is gebleken dat eiser gesignaleerd is door Duitsland, dat hij daar voor het eerst is ingereisd op 23 mei 1992 en politiek asiel heeft gevraagd. Deze asielaanvraag is op 5 oktober 1994 afgewezen, terwijl gelijktijdig zijn uitwijzing is aangezegd. Deze beslissing is onherroepelijk.
Op 2 april 1998 heeft de korpschef van het regionaal politiekorps Limburg-Zuid een voorstel ingediend, strekkende tot intrekking van de aan betrokkene verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Op 28 mei 2001 is eiser tijdens een gehoor geconfronteerd met de gegevens uit het onderzoek.
Op 14 juni 2001 is een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel bekend gemaakt en aan de gemachtigde van eiser toegezonden. Eiser is in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze hierop naar voren te brengen. Eiser heeft van deze gelegenheid bij brief van 26 juli 2001 gebruik gemaakt.
Op 18 september 2001 is eiser in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord en zijn zienswijze toe te lichten. Van dit gehoor is een verslag opgemaakt.
Bij het bestreden besluit is de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Op 13 november 2001 heeft eiser een aanvraag ingediend voor verblijf bij zijn Nederlandse partner.
De rechtbank overweegt als volgt.
De aan eiser bij besluit van 31 december 1997 toegekende verblijfsvergunning is op 1 april 2001, bij de invoering van de Vreemdelingenwet 2000, op grond van artikel 115, eerste lid, juncto artikel 115, zevende lid, van de Vw 2000 van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 worden ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.
Het bestreden besluit is genomen op basis van een discretionaire bevoegdheid van verweerder, zodat de rechtbank ter zake slechts een beperkte toetsing toekomt. Dat brengt mee, dat de rechtbank het besluit van verweerder heeft te respecteren, tenzij gezegd moet worden, dat verweerder bij de uitoefening van die bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met een geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. In het bijzonder dient te worden bezien of verweerder een zorgvuldige afweging heeft gemaakt tussen de persoonlijke belangen van verzoeker en het algemeen belang dat verweerder dient te behartigen.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag om toelating tot Nederland op 27 november 1994 verklaard, dat hij zijn land op 21 november 1994 heeft verlaten omdat hij vreesde te worden vervolgd door de Servische politie in Kosovo. Eiser is op 19 oktober 1994 mishandeld en gemarteld door de Servische politie nadat zij zijn huis op wapens hadden doorzocht. Nadat zijn huis op 14 november 1994 opnieuw werd onderzocht op wapens heeft eiser besloten zijn land te verlaten. Vanuit de FRJ is hij gevlucht naar Nederland, waarbij hij één nacht in Duitsland heeft verbleven, aldus eiser.
De rechtbank stelt vast dat in beroep niet bestreden is dat eiser op 1 juni 1992 in Duitsland asiel heeft aangevraagd, welke aanvraag op 5 oktober 1994 is afgewezen. Daarmee kan eveneens worden vastgesteld dat eiser deze feiten in de Nederlandse asielprocedure heeft verzwegen. De voorts aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde gebeurtenissen hebben zich afgespeeld in oktober en november 1994. Niet bestreden is dat eiser zich in die periode in Duitsland bevond. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt. De rechtbank volgt verweerder in zijn redenering dat, indien eiser bij zijn asielaanvraag in Nederland de juiste gegevens omtrent zijn eerdere verblijf in Duitsland naar voren zou hebben gebracht, zijn asielaanvraag niet zou hebben geleid tot de vluchtelingenstatus. In plaats daarvan zou eiser, naar mag worden aangenomen, zijn teruggestuurd naar zijn land van eerder verblijf zijnde Duitsland. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat hij onjuiste gegevens heeft verstrekt uit angst om te worden teruggestuurd naar Duitsland om vervolgens te worden uitgezet naar de FRJ, overweegt de rechtbank met verweerder dat de door eiser aangevoerde omstandigheid dat hij van etnisch Albanese afkomst is, onvoldoende zwaarwegend zou zijn geweest om aan terugkeer naar de FRJ in de weg te staan.
Eiser heeft in deze beroepsprocedure voorts geen feiten of omstandigheden gesteld die tot het oordeel zouden dienen te leiden dat hij bij terugkeer naar de FRJ te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, dan wel dat hij te vrezen zou hebben voor een in artikel 3 EVRM verboden behandeling. De stelling in beroep dat bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met datgene wat eiser in Kosovo is overkomen, snijdt geen hout, gelet op het oordeel dat het eisers asielrelaas onjuist wordt geacht.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn aanspraak op het staatsburgerschap van de FRJ is vervallen, heeft eiser in beroep een geboortecertificaat overgelegd, afgegeven door een interim administratieve afdeling van de Verenigde Naties te Kosovo. In de kolom waar ruimte is om het staatsburgerschap (citizenship) in te vullen, zijn komma’s geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit niet dat het staatsburgerschap vervallen is. Eisers stelling ter zake is dan ook onvoldoende onderbouwd.
Op 2 april 1998 heeft de korpschef een voorstel ingediend om de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Eiser is op 28 mei 2001 tijdens een aanvullend gehoor geconfronteerd met het voornemen de A-status in te trekken op grond van verstrekte onjuiste gegevens. Op 22 oktober 2001 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Gesteld noch gebleken is dat eiser reeds in 1998, of anderszins ruim voor het nemen van het bestreden besluit, van het advies van de korpschef op de hoogte is gesteld. De rechtbank gaat er derhalve van uit dat eiser eerst (betrekkelijk) kort voor dan wel tijdens het gehoor van 28 mei 2001 op de hoogte is gesteld van de voorgenomen intrekking. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat de geruime tijd die verstreken is tussen het advies van de korpschef en het nemen van de bestreden beschikking er niet aan in de weg staat dat geoordeeld dient te worden dat op basis hiervan verweerder geen gebruik meer zou mogen maken van zijn bevoegdheid om de bestreden beschikking te nemen. Het besluitvormingstraject is naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend geweest na de mededeling aan eiser over het voornemen tot intrekking op of omstreeks 28 mei 2001.
Ten aanzien van eisers beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) stelt de rechtbank vast dat niet bestreden is dat eiser inmiddels een relatie met een Nederlandse vrouw is aangegaan, waaruit op [...] 2001 een dochter is geboren. In geschil is allereerst of het bestreden besluit getoetst dient te worden aan het bepaalde in artikel 8 EVRM. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de wetgever in de Vw 2000 een onderscheid heeft gemaakt tussen regulier en asiel. Omstandigheden die niet samenhangen met hetgeen de vreemdeling is overkomen in zijn land van herkomst, vallen buiten het bestek van artikel 29 Vw 2000, kunnen derhalve niet leiden tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, en kunnen in dit geval niet tot de conclusie leiden dat de verblijfsvergunning niet had mogen worden ingetrokken, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dat de wetgever bij de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 heeft beoogd een strikte scheiding te hanteren tussen enerzijds het verblijf op asielgerelateerde gronden en anderzijds het verblijf op reguliere gronden. De (thans bij de rechtbank bekende) jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) gaat eveneens uit van deze strikte scheiding. De rechtbank verwijst hierbij (onder meer) naar ABRS 11 oktober 2002, JV 2002/470 en ABRS 10 december 2002, JV 2003/46. Deze procedures zien op de toetsing aan artikel 8 EVRM in het kader van een aanvraag van een verblijfsvergunning asiel. In de uitspraak van 11 oktober 2002 overwoog de Afdeling dat, indien de vreemdeling meent op grond van artikel 8 EVRM een aanspraak te maken op verblijf hier te lande, het hem vrijstaat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 aan te vragen. Een verblijfsvergunning asiel kan, gelet op artikel 29 van de Vw 2000, op deze grond niet worden verleend. In de uitspraak van 10 december 2002, expliciteert de Afdeling dit oordeel, door te overwegen dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, van de Vw 2000 geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van ‘family life’, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
In de onderhavige procedure is echter geen sprake van een aanvraag tot verlening, maar van een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. In de aanhef van hoofdstuk C6/31 van de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000), Gronden voor intrekking en afwijzing van de aanvraag om verlenging, is een opsomming gegeven van wets- en verdragsartikelen, alsmede een drietal artikelen uit het Vreemdelingenbesluit, die kennelijk een rol (kunnen) spelen bij het intrekken van een verblijfsvergunning. Het betreft de artikelen 1A, 1C, 1F en 33 van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 EVRM, artikel 37a Wetboek van Strafrecht, artikel 28, 29, 31, 32, 33, 34, 35, 39 en 41 van de Vw 2000 en de artikelen 3.97, 3.106, en 3.115 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt echter niet dat deze opsomming een limitatief karakter heeft. Ook is in de verder in hoofdstuk C6/31 opgenomen tekst waarin wordt gesteld dat van de bevoegdheid om de vergunning in te trekken gebruik kan worden gemaakt op een van de in van de artikelen 32, eerste lid, 34 of 35, eerste lid, genoemde gronden, tenzij een ieder verbindende bepaling van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een wettelijk voorschrift of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten, geen verwijzing opgenomen naar de in de aanhef van het hoofdstuk genoemde artikelen waaruit zou blijken van enige beperking van verdragsartikelen waaraan getoetst zou mogen worden met het oog op een strikte scheiding ook in een geval als het onderhavige tussen een toegekend verblijf op asielgerelateerde en reguliere gronden, nog afgezien overigens van de vraag of een dergelijke afwijking – via de Vc 2000 – van een ieder verbindende bepaling mogelijk zou zijn.
In hoofdstuk B1/2.2.9 van de Vc 2000, waarin het beleid is neergelegd ten aanzien van de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (welk beleid van overeenkomstige toepassing is verklaard op de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd) is eveneens opgenomen dat verblijfsbeëindiging achterwege blijft, indien dat in strijd zou komen met een ieder verbindende verdragsbepaling of voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding met de met de beleidsregel te dienen doelen (artikel 4:84 Algemene wet bestuursrecht).
Als voorbeeld van een ieder verbindende verdragsbepaling die verblijfsbeëindiging in de weg kan staan, is hier artikel 8 EVRM genoemd.
Gelet op het feit dat een familie- of gezinsleven als beschermd door artikel 8 EVRM zich niet enkel hoeft voor te doen bij de aanvraag en verlening van een reguliere verblijfsvergunning alsmede dat de omstandigheid die een beroep op artikel 8 EVRM rechtvaardigt, eerst kan ontstaan nadat de reguliere vergunning is verleend, en gelet op het feit dat een vreemdeling ook na de hem verleende verblijfsvergunning asiel een familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM kan opbouwen, ziet de rechtbank aanleiding om te oordelen dat de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op dezelfde wijze getoetst dient te worden als de intrekking van een reguliere verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Hierbij betrekt de rechtbank eveneens de omstandigheid dat de in de Vw 2000 genoemde gronden voor intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (neergelegd in artikel 35) en de gronden voor intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 22) dezelfde zijn.
De rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat bij de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, artikel 8 EVRM wel een rol kan spelen en bij de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet. Dat eiser een reguliere aanvraag kan indienen (en inmiddels klaarblijkelijk ook gedaan heeft) voor verblijf bij zijn Nederlandse partner maakt dit niet anders.
Ook het feit dat de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd op de grond dat door betrokkene onjuiste gegevens zijn verstrekt, dan wel gegevens zijn achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid, het karakter van een reparatoire maatregel heeft, staat naar het oordeel van de rechtbank aan toetsing aan artikel 8 EVRM niet in de weg.
Nu in de zienswijze van 26 juli 2001 melding is gemaakt van eisers relatie met een Nederlandse vrouw en het op dat tijdstip nog op komst zijnde kind, had verweerder, in het kader van de te verrichten belangenafweging, toetsing aan artikel 8 EVRM niet achterwege mogen laten.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven en derhalve voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank acht termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden 2 punten (indiening beroep en verschijnen ter zitting) toegekend met een waarde van € 322,- per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van C.M.E. Geraedts als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2003.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier:
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 bevat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak. Artikel 6:5 van de Awb bepaalt onder meer dat bij het beroepschrift een afschrift moet worden overgelegd van de uitspraak.