Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01/40664 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1956, van Somalische nationaliteit, verblijvende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. F.L.M. van Haren, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.E.G. Heijdanus Meershoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 1 augustus 2000 heeft eiseres een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, mede ten behoeve van haar minderjarige kinderen. De aanvraag wordt op grond van artikel 117 Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Op 1 mei 2001 heeft verweerder aan eiseres schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 19 juni 2001 heeft eiseres haar zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluit van 23 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
2. Bij beroepschrift van 20 augustus 2001, aangevuld bij brief van 20 december 2001 en 14 februari 2002, heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 16 augustus 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.A. Hersi, als tolk in de Somalische taal.
Eiseres behoort tot de bevolkingsgroep Galadi, substam Reer Aw Jamal. Eiseres en haar familie zijn verschillende malen aangevallen door gewapende leden van de Habar Gedir, waarbij ze al hun bezittingen verloren. Eiseres werd vaak mishandeld en heeft hierdoor een ongeboren kind verloren. Haar echtgenoot is vanwege deze aanvallen en de daarmee gepaard gaande vrees voor zijn leven gevlucht. Tijdens de afwezigheid van haar echtgenoot voorzag de vader van eiseres in haar levensonderhoud. Eiseres en haar familie werden belaagd vanwege hun etnische afkomst. De Habar Gedir wil de minderheid waartoe eiseres behoort verjagen uit het gebied. De broer van eiseres is tijdens een aanval door gewapende mannen van de Habar Gedir gedood terwijl hij aan het werken was in de zaak van de vader van eiseres. Na zijn dood heeft eiseres besloten te vluchten. Op een haar onbekende datum heeft eiseres samen met haar kinderen het land verlaten. Via Kenia is eiseres op 30 juli 2000 Nederland ingereisd.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Alle door eiseres genoemde incidenten die uiteindelijk tot haar vlucht geleid hebben kunnen met roof in verband worden gebracht. Er is in het relaas van eiseres geen sprake van dat eiseres als lid van de Galadi stam, substam Reer Aw Jamal, algemene en systematische hinder van leden van andere bevolkingsgroepen heeft ondervonden waardoor haar leven onhoudbaar is geworden. Eiseres heeft in de door haar gestelde, al jaren durende discriminatie niet eerder aanleiding gezien haar land te verlaten. Derhalve is de gestelde discriminatie niet aannemelijk geworden. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid noch de actualiteit van het ambtsbericht van de minster van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, aangaande de situatie in Somalië. Eiseres heeft derhalve een vestigingsalternatief in eigen land.
2. Eiseres heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat haar ten onrechte een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 is onthouden. Het bestreden besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen dan wel onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. De omstandigheden in Somalië rechtvaardigen het niet om de aanvallen, afpersingen en plunderingen louter af te doen als commune criminaliteit. De situatie in Somalië kenmerkt zich in het algemeen door clangebonden discriminatie en vervolging van anderen. Verweerder had de in de jurisprudentie ontwikkelde nuance ten aanzien van een vestigingsalternatief in Somalië in zijn beslissing dienen te betrekken. Verweerder heeft dan ook ten onrechte slechts gesteund op het ambtsbericht van 16 februari 2001 en nagelaten het ambtsbericht van 12 juni 2001 in de bestreden beslissing te betrekken. Blijkens het ambtsbericht van 12 juni 2001 is de Galadi, die onder invloed staat van de Habar Gedir, een gediscrimineerde minderheid. Het is voor eiseres onmogelijk om naar het relatief onveilig deel van Somalië, waar zij vandaan komt, terug te keren.
3. Ter zitting is namens eiseres aangevoerd dat de interpretatie van gewone roverij uit gewinzucht niet strookt met hetgeen bekend is over de etnische tegenstellingen in Somalië. Op grond van het ambtsbericht van 12 juni 2001 kan verweerder in redelijkheid niet vasthouden aan het uitgangspunt dat eiseres de ondergane discriminatie niet aannemelijk heeft gemaakt.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
e. (…)
f. (…).
4. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. Verweerder pleegt het relaas en de daarin gestelde feiten voor waar aan te nemen, indien de asielzoeker alle hem gestelde vragen zo volledig mogelijk heeft beantwoord en het relaas op hoofdlijnen innerlijk consistent en niet-onaannemelijk is en strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien zich de omstandigheid voordoet van artikel 31, tweede lid, onder f, Vw 2000 mogen zich in het relaas van de vreemdeling, om het geloofwaardig te achten, geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen; van het asielrelaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
6. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
7. Vooropgesteld moet worden dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aanmerkt. Dit geldt evenzeer voor asielzoekers behorend tot de Galadi, substam Reer Aw Jamal. Derhalve zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin.
8. In het voornemen heeft verweerder onder het kopje “De geloofwaardigheid van de verklaringen” het volgende overwogen:
Betrokkene heeft verklaard dat de aanvallen waarvan zij stelt te lijden te hebben gehad al zes jaar geleden aan de orde waren en dat zij daardoor in die tijd een miskraam heeft gehad. Ook zouden twee kinderen van haar in die tijd zijn ontvoerd en weer losgelaten nadat haar vader een losgeld had betaald. Dat betrokkene na dergelijke gebeurtenissen nog zes jaar in Mogadishu heeft gewoond en zich voortdurend liet afpersen en dat zij deze stad niet eerder, zoals haar man, heeft verlaten om zich in een veiliger gebied te vestigen, doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van haar asielmotieven.
Betrokkene geeft aan dat de dood van haar broer tot het besluit heeft geleid haar land te verlaten. Betrokkene heeft de verklaring dat haar broer is vermoord niet nader onderbouwd met documenten of anderszins. Betrokkene heeft dit bericht van derden vernomen. Zij heeft de dood van haar broer niet zelf geconstateerd. Dat de broer van betrokkene is vermoord, is daarmee niet aannemelijk geworden.
Betrokkene noemt daarnaast de vredesbesprekingen van Djibouti als verklaring voor het toegenomen bezoek aan haar woning van de gewapende groepen. Zij meent dat deze bendes voor de vrede nog alles wilden afpakken. Haar situatie zou daardoor zijn verergerd en eveneens aanleiding zijn geweest voor haar vertrek.
Betrokkene had echter al jarenlang last van afpersing. Uitgaande van die situatie bevreemdt het dat betrokkene haar land heeft verlaten en niet de afloop van de vredesbesprekingen en de ontwikkelingen daarna heeft afgewacht. Dit maakt haar relaas minder geloofwaardig.
Betrokkene voert haar etnische afkomst aan als reden waarom zij is belaagd door gewapende mannen. Zij zouden haar en haar familie vanwege de minderheid waartoe zij behoort willen verjagen uit haar geboortegebied. Niet is echter gebleken uit het relaas van betrokkene dat de overvallen omwille van dergelijke beweegredenen uitgevoerd werden. Wel kan uit haar verklaringen afgeleid worden dat er sprake was van afpersingspraktijken en dat de situatie verergerde ten tijde van de vredesbesprekingen van Djibouti omdat de bendes nog zoveel mogelijk van de bestaande situatie wilden profiteren. Hieruit blijkt dat roof en gewin als motief achter het optreden van de bendes moet worden gezien. De door betrokkene gestelde discriminatie op grond van haar afkomst heeft zij met haar verklaringen dan ook niet aannemelijk gemaakt.
9. Evenwel heeft verweerder zich noch in het voornemen, in de bestreden beschikking, in het verweerschrift, noch ter zitting zich op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van eiseres ongeloofwaardig is. De rechtbank merkt daarbij op dat eiseres geen omstandigheden zijn tegengeworpen als bedoeld in artikel 31, tweede lid, Vw 2000. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder het relaas van eiseres en de daarin gestelde feiten voor waar heeft aangenomen, nu eiseres ter zake van de inhoud van het asielrelaas geen inconsistenties of onaannemelijkheden op hoofdlijnen zijn tegengeworpen. De geloofwaardigheid van het asielrelaas is derhalve niet langer in het geding.
10. Gelet hierop moet verweerders standpunt zo worden uitgelegd dat hij heeft betoogd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij heeft te vrezen voor vervolging en dat hij daartoe -zakelijk weergegeven- onder meer heeft overwogen dat eiseres nog geruime tijd na aanvang van de door haar ondervonden problemen in Mogadishu is blijven wonen, dat zij de dood van haar broer niet met documenten heeft onderbouwd en dat de afpersingspraktijken slechts geschieden uit motief van geldelijk gewin en niet uit vluchtelingrechtelijk relevante motieven.
11. De rechtbank volgt voormeld standpunt van verweerder niet en overweegt dat de aannemelijk te achten berovingen, overvallen en afpersing van eiseres en haar familie gedurende een lange periode, als mede de door eiseres gestelde moord op haar broer een samenstel van omstandigheden kan zijn dat een dusdanige beperking van de bestaansmogelijkheden oplevert dat het onmogelijk is om nog langer maatschappelijk en sociaal te kunnen functioneren. Daarmee kan sprake zijn van een behandeling van eiseres in haar land van herkomst, waartegen het Vluchtelingenverdrag bescherming biedt.
12. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of de overvallen, plunderingen en afpersingen door de Habar Gedir zijn ingegeven vanwege roofmotieven, of dat deze mede zijn voortgekomen uit de clanafkomst van eiseres en haar familie. Eiseres heeft gesteld dat de overvallers haar en haar familie opzochten in verband met hun etnische afkomst, nu zij vanwege het behoren tot een minderheidsgroep geen bescherming konden inroepen. Verweerder stelt echter dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van op de persoon van eiseres gerichte aandacht in verband met haar etnische afkomst, doch dat slechts sprake is van banditisme.
13. De rechtbank is van oordeel dat voor de subjectieve vrees van eiseres -wil haar beroep kans van slagen hebben- steun moet worden gevonden in hetgeen bekend is over de algemene situatie in haar land van herkomst. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 vermeldt ten aanzien van minderheden in paragraaf 3.4.1 het volgende:
(…) “In het algemeen hadden de minderheden zwaar te lijden onder de gewapende conflicten, daar zij ongewapend waren en door hun beroepen veelal over enige financiële middelen beschikten. Zij waren gemakkelijke slachtoffers van roof, plundering en moord door milities. (…)
In het conflictgebied is de positie van minderheden nog als slecht te kenmerken. Voor de leden van de minderheden geldt in dit gebied nog steeds dat zij eerder dan de Somali slachtoffer zijn van intimidatie en misbruik door gewapende leden van de milities. De Speciale Rapporteur voor de Mensenrechten in Somalië wijst erop dat vele van de mensenrechtenschendingen in Somalië verband houden met de controle over middelen, met name land, en dat minderheden het meest getroffen worden door deze conflicten. In de tweede plaats hangen schendingen van de mensenrechten van minderheidsgroepen samen met het feit dat zij onbeschermd en ongewapend zijn. Deze beide factoren worden doorslaggevend geacht voor de onveiligheid waaraan de minderheden zijn blootgesteld, en er zijn geen aanwijzingen voor vervolging uitsluitend vanwege het feit dat personen tot een minderheidsgroep behoren”.
Ten aanzien van de positie van de Galadi, wordt in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 juni 2001, paragraaf 3.4.1 vermeld dat zij niet beschikken over wapens, gedomineerd worden door de Habar Gedir, nooit hebben deelgenomen aan de burgeroorlog en geen erg grote groep vormen. De rechtbank merkt op dat de bestreden beschikking er geen blijk van geeft dat dit ambtsbericht, dat dateert van voor die beschikking, bij het onderzoek naar de aanvraag is betrokken.
14. Uitgaande van de geloofwaardigheid van het relaas van eiseres en met inachtneming van de informatie uit de ambtsberichten over de positie van minderheden, waaronder de Galadi, acht de rechtbank de vaststelling van verweerder dat eiseres slechts slachtoffer is van banditisme onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen alsmede onvoldoende gemotiveerd.
15. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Gelet hierop behoeft het zijdens eiseres overig aangevoerde thans geen bespreking meer. Het besluit zal worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2003, door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, mr. W.C. Oosterbroek en mr. J.S. Reid, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. Tornij-Smeets, griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.