Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 02 / 23734 OVERIO (beroep)
AWB 01 / 68315 BEPTDN (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1952, van Azerbaijaanse nationaliteit, wonende te B, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. M. Soffers, advocaat te Den Haag,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. O.J. Elbertsen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 12 maart 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 19 september 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven. Namens eiser is bij verzoekschrift van 31 oktober 2000 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. Het bezwaar is bij besluit van 21 februari 2002 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 20 maart 2002, aangevuld bij brief van 25 april 2002, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank gaat er van uit dat het verzoekschrift van 31 oktober 2000 er thans toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 28 januari 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 19 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Bij brief van 31 maart 2003 heeft de rechtbank verweerder vragen gesteld. Bij brief van 7 april 2003 heeft verweerder deze vragen beantwoord. Eveneens bij brief van 7 april 2003 heeft eiser een reactie hierop ingediend.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiser is van etnisch Armeense afkomst. Hij is gehuwd met een vrouw van Azeri afkomst, en heeft met haar een zoon. Eiser en zijn gezin waren woonachtig in C, in Azerbaijan. Medio juli 1992 kwam eiser thuis van zijn werk en bleken zijn echtgenote en zoon te zijn verdwenen. In juli 1993 vielen Azerbaijaanse troepen dorpen aan. Russische troepen slaagden er in om een deel van de Armeense bevolking te redden. Eiser werd door het Russische leger opgehaald van zijn werk en meegenomen naar Oezbekistan.
III. Standpunten partijen
1. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Eiser heeft daartoe -voor zover hier van belang- aangevoerd dat in Azerbaijan sprake is van groepsvervolging van etnische Armeniërs. Voorts kan van eiser niet worden gevergd zich in Nagorny Karabach te vestigen. Dit gebied voldoet niet aan de eisen die de UNHCR stelt ten aanzien van een binnenlands vluchtalternatief, aangezien de enclave niet duurzaam veilig is, eiser geen banden heeft met het gebied, en Nagorny Karabach enkel via Azerbaijaans grondgebied kan worden bereikt.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft daaraan -voor zover hier van belang- het volgende ten grondslag gelegd. Er bestaat aanleiding ten zeerste aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser te twijfelen. Eiser heeft op essentiële punten tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Eiser heeft verklaard dat hij naar de Russische Federatie is gereisd om zijn gezin te zoeken. Niet is echter gebleken dat eiser gedurende de zeven jaar dat hij in de Russische Federatie heeft verbleven op zoek is gegaan naar zijn echtgenote en kind, of contact met hen heeft proberen op te nemen. In het eerste gehoor heeft eiser verklaard dat hij tot januari 2000 werkzaam was in de bouw, terwijl hij in het nader gehoor heeft verklaard dat hij vanaf 1997 niet meer kon werken vanwege de verslechterde situatie in de Russische Federatie. Voorts heeft eiser verklaard dat hij Azerbaijan in juli 1992 heeft verlaten, maar ook dat hij op 26 juli 1993 is meegenomen door het Russische leger. Eiser kan zich voorts aan eventuele problemen onttrekken door zich in Nagorny Karabach dan wel Armenië te vestigen.
In het verweerschrift heeft verweerder gesteld dat het vluchtalternatief in Armenië niet aan de orde is, aangezien eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Azerbaijan heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de door hem geconstateerde tegenstrijdigheden in hetgeen eiser heeft verklaard omtrent zijn verblijf in de Russische Federatie geen relevante punten betreffen. Voorts heeft verweerder bevestigd dat niet wordt getwijfeld aan de verklaringen van eiser omtrent zijn identiteit, etniciteit en land van herkomst. Wel wordt eiser nog immer tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd omtrent de datum van zijn vertrek uit Azerbaijan. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in Azerbaijan geen sprake is van vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, enkel op grond van (Armeense) afkomst, en dat hiervan ook nimmer sprake is geweest. Verweerder baseert zich daartoe op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Tevens heeft verweerder zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ook het binnenlands vluchtalternatief in Nagorny Karabach geheel ten overvloede is tegengeworpen.
Ten aanzien van het beroep
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is.
4. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
6. Ter beoordeling ligt voor of verweerder in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat eiser geen Verdragsvluchteling is. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder het asielrelaas van eiser op relevante punten -waaronder zijn identiteit, etniciteit en land van herkomst- niet in twijfel trekt. De rechtbank is voorts van oordeel dat de door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheid met betrekking tot de datum van vertrek van eiser uit Azerbaijan op een onjuiste lezing van het verslag van nader gehoor berust.
7. De rechtbank overweegt voorts het navolgende. Eiser heeft gesteld dat hij op grond van zijn etnische afkomst heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of in de bestreden beschikking terecht is overwogen dat in Azerbaijan geen sprake is van vervolging enkel op grond van etnisch Armeense afkomst. Verweerder heeft zich gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze ambtsberichten de conclusie dat in Azerbaijan geen sprake is van vervolging op grond van etnische afkomst niet dragen. Daartoe is het navolgende redengevend.
8. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 vermeldt op pagina 18 als volgt:
“In de Azerbaijaanse steden Bakoe en Sumgait werden in de jaren 1988 en 1989 etnische Armeniërs gedood en verjaagd, hetgeen weer leidde tot hevige etnische spanningen tussen Azeri en Armeniërs in de enclave [Nagorny Karabach]. De spanningen ontaardden ten slotte in etnische zuiveringen, zowel in de enclave als in Armenië en Azerbaijan.”
Op pagina 52 van het ambtsbericht staat het volgende vermeld:
“Alle families waarvan de man etnisch Armeens is en de vrouw etnisch Azeri hebben Azerbaijan tussen 1988 en 1990 verlaten, een enkeling nog tussen 1990 en 1992. Dit geldt ook voor verreweg de meeste gemengd gehuwden waarvan de man etnisch Azeri en de vrouw etnisch Armeens is. Deze groepen mensen zijn op de vlucht geslagen voor etnische zuiveringen die destijds hebben plaatsgevonden en hebben doorgaans gegronde redenen gehad om te vluchten.”
9. De rechtbank is van oordeel dat uit deze passages volgt dat in de periode van 1988 tot en met 1992 in Azerbaijan sprake was van groepsvervolging van personen van etnisch Armeense afkomst en gemengd gehuwden, hetgeen ook impliciet door de Minister van Buitenlandse Zaken wordt geconcludeerd. Verweerder heeft de feiten die aan de conclusie van de Minister van Buitenlandse Zaken ten grondslag lagen niet betwist, maar heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld de conclusie de Minister van Buitenlandse Zaken niet te delen. Verweerder heeft zijn standpunt echter op geen enkele wijze gemotiveerd.
10. De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het ambtsbericht niet kan worden afgeleid dat personen van etnisch Armeense afkomst en gemengd gehuwden die Azerbaijan in de periode van 1988 tot en met 1992 hebben verlaten ten tijde van de bestreden beschikking bij terugkeer niet meer zouden hebben te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, enkel op basis van hun etnische afkomst. Op pagina 51 en 52 van het ambtsbericht is als volgt vermeld:
“De schattingen over het aantal in Azerbaijan (Nagorny Karabach niet meegeteld) verblijvende etnische Armeniërs variëren van enkele duizenden tot maximaal 20.000 personen. Alleenstaande jonge Armeense mannen komen niet meer voor in Azerbaijan, gemengde huwelijken waarbij de man van etnisch Armeense afkomst is evenmin. Wel is er nog een groep van enkele duizenden etnisch Armeniërs die
in vluchtelingenkampen in Azerbaijan verblijven; dit betreft voornamelijk invaliden, weduwen en ouden van dagen.
(..)
Indien in dit ambtsbericht geschreven wordt over de etnische Armeniërs in Azerbaijan, wordt derhalve uitsluitend gerefereerd aan de kleine groep families waarvan de vrouw van etnisch Armeense afkomst is en hun nakomelingen; in totaal niet meer dan 20.000 personen.
Sinds de wapenstilstand met Armenië van 1994 (…) is geen sprake meer van etnische zuiveringen of gerichte acties van de Azerbaijaanse autoriteiten tegen personen van Armeense afkomst. Degenen die ervoor gekozen hebben om na 1992 in Azerbaijan te blijven zijn doorgaans geïntegreerd in de Azerbaijaanse samenleving; het gaat om een groep die de Azerbaijaanse naam van hetzij de echtgenoot hetzij de vader heeft aangenomen. De buurt is doorgaans bekend met de etnische afkomst van buurtgenoten, zeker in een land als Azerbaijan waar de sociale controle groot is.”
11. Dat na 1994 geen etnische zuiveringen of andere op personen van etnisch Armeense afkomst gericht acties meer hebben plaatsgevonden lijkt derhalve niet zozeer het gevolg van een veranderde opstelling van de Azerbaijaanse autoriteiten te zijn geweest, als wel van het feit dat, afgezien van de kleine in de Azerbaijaanse samenleving geïntegreerde groep, zich in Azerbaijan geen personen van etnisch Armeense afkomst meer bevinden. Aangezien verweerder geen andere bronnen heeft kunnen noemen die het oordeel dat personen van etnisch Armeense afkomst en gemengd gehuwden die Azerbaijan in de periode van 1988 tot en met 1992 hebben verlaten ten tijde van de bestreden beschikking bij terugkeer niet meer zouden hebben te vrezen voor vervolging kunnen dragen, berust de bestreden beschikking op een ondeugdelijke motivering en kan deze wegens strijd met artikel 3:46 Awb niet in stand blijven. Het beroep wordt reeds hierom gegrond verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
12. Bij de nieuw te nemen beslissing zal verweerder zich rekenschap dienen te geven van het feit dat eiser niet kan worden geschaard onder de groep personen van etnisch Armeense afkomst die zich blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2001 in Azerbaijan min of meer kan handhaven. Gelet op het feit dat eiser Azerbaijan in 1992 heeft verlaten kan hij immers niet als in de Azerbaijaanse samenleving geïntegreerd worden beschouwd.
13. De rechtbank overweegt voorts, ten overvloede, het volgende ten aanzien van het vluchtalternatief in Nagorny Karabach. In IND-werkinstructie 191 van 7 januari 1999 is neergelegd dat ten aanzien van etnische Armeniërs uit Azerbaijan geen binnenlands vluchtalternatief wordt tegengeworpen. In werkinstructie 231 is dit beleid gewijzigd, in die zin dat een vluchtalternatief in Nagorny Karabach wordt tegengeworpen. In werkinstructie 231, geldig van 5 augustus 2002 tot 1 april 2001, is echter geen feitelijke onderbouwing van deze beleidswijziging gegeven. Ook ter zitting heeft verweerder deze niet kunnen geven. Verweerder zal zich in het nieuw te nemen besluit hierover uitlaten. Verweerder zal zich voorts bij het nieuw te nemen besluit rekenschap dienen te geven van het feit dat de UNHCR, Branch Office Oostenrijk, bij brief van 14 juni 2002 te kennen heeft gegeven dat naar haar oordeel niet kan worden aangenomen dat Nagorny Karabach voor etnische Armeniërs, afkomstig uit Azerbaijan, als binnenlands vluchtalternatief kan gelden.
14. Nu verweerder geen schorsende werking aan het bezwaar heeft verleend, en bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, zoals per 1 april 2002 gewijzigd bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), een voorziening te treffen als in het dictum vermeld.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
15. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
8. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan mr. J.S. Reid, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, mr. N.O.P. Roché en mr. M. Lolkema, leden van de meervoudige kamer, en uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2003 door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. Heringa, griffier
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden op: 10 juni 2003