Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 02 / 18188 OVERIO (beroep)
AWB 02 / 18184 OVERIO (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1963, van Srilankaanse nationaliteit, verblijvende te B, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. C.J. Schoorl, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.S. Trouwborst, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: IND) van het Ministerie van Justitie.
1. Op 9 juli 1998 heeft eiser bij de IND een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “vtv-humanitair/tijdsverloop”. Bij besluit van 24 juli 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 27 juli 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven. Op 7 augustus 1998 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Drenthe een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “vtv-humanitair/tijdsverloop”. Bij besluit van 15 april 1998 heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 26 april 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven.
2. Namens verzoeker is bij verzoekschrift van 26 april 1999 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. Bij uitspraak van 24 december 1999 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en verweerder geboden zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. van voorbereidingen tot zodanige maatregelen tot vier weken nadat op het bezwaarschrift is beslist.
3. De bezwaren zijn bij besluit van 21 februari 2002 kennelijk ongegrond verklaard.
4. Bij beroepschrift van 12 maart 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 12 maart 2002 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 4 april 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 22 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
Op 21 maart 1994 heeft eiser verzocht om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Bij beschikking van 8 november 1996 heeft verweerder het bezwaar tegen de niet inwilliging van de aanvragen ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 juni 1998 heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, zittinghoudende te Zwolle, het beroep gegrond verklaard, de beschikking van 8 november 1996 vernietigd voor zover deze strekt tot niet verlening van een vvtv en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van de beschikking in stand blijven. Ingevolge deze uitspraak is het besluit van 8 november 1996, waarin is bepaald dat eiser geen vluchteling is, noch in aanmerking komt voor een vergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, onherroepelijk geworden.
Met betrekking tot enig beroep op het driejarenbeleid heeft de rechtbank overwogen:
“Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.19 - 2.23 ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand zullen blijven. Eventuele aanspraken op grond van het driejarenbeleid kunnen in de procedure die met de aanvragen van 21 maart 1994 is ingeleid, waar immers nog slechts de verlening van een vvtv aan de orde is, niet meer aan de orde komen.”
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft nadrukkelijk aangegeven geen asielaanvraag te willen doen en vervolgens verzuimd een reguliere beperking aan te geven als bedoeld in artikel 3.4, eerste en tweede lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000). De consequenties hiervan komen voor rekening van eiser. Voorts komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’, nu de rechtbank, zittinghoudende te Zwolle, in haar uitspraak van 19 juni 1998 onder rechtsoverweging 2.24 heeft vastgesteld dat eventuele aanspraken op grond van het driejarenbeleid in de procedure die is ingeleid met de aanvragen van 21 maart 1994 niet meer aan de orde kunnen komen. Tot slot merkt verweerder in het bestreden besluit op dat tijdsverloop in de onderhavige procedure evenmin kan leiden tot een verblijfsvergunning, nu het tijdsverloop is opgebouwd door het langdurig en herhaald procederen.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd. Eiser heeft een asielgerelateerde aanvraag gedaan en geen aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, zoals verweerder stelt. Verweerder handelt in tegenspraak met zijn eigen beschikking in primo van 15 april 1999, waar eisers aanvraag aan artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt getoetst.
Met betrekking tot het tijdsverloop acht eiser de Zwolse uitspraak van 19 juni 1998, die ten grondslag ligt aan de weigering van de verblijfsvergunning met als doel ‘tijdsverloop’ een kennelijke misslag. Als al sprake zou zijn van een bindende uitspraak, dan had verweerder eisers argumenten ten minste moeten opvatten als een verzoek om heroverweging, dan wel had verweerder gebruik moeten maken van diens inherente afwijkingsbevoegdheid. Nu de rechtbank een voorlopige voorziening heeft getroffen hangende bezwaar in de tweede procedure is het onredelijk van verweerder eiser tegen te werpen dat met betrekking tot het tijdsverloop sprake is van de contra-indicatie ‘langdurig en herhaald procederen’.
Ten aanzien van het beroep:
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De aanvraag van 9 juli 1998: tijdsverloop in de eerste asielprocedure:
2. In meergenoemde uitspraak van 19 juni 1998 is beslist dat ter zake van de aanvragen van 21 maart 1994 een beroep op het driejarenbeleid niet meer aan de orde kan zijn. Dat bij latere uitspraken de aan deze uitspraak ten grondslag liggende inzichten inzake tijdsverloop zijn gewijzigd, kan hier niet aan afdoen. Afwijking hiervan zou afbreuk doen aan de formele rechtskracht van rechterlijke uitspraken.
3. Gelet hierop heeft verweerder het bezwaar tegen het niet verlenen van een vergunning op grond van tijdsverloop in de eerste procedure terecht ongegrond verklaard.
Tijdsverloop in de onderhavige procedure:
4. De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet kan worden afgeleid dat dit mede strekt tot weigering van een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Verweerder heeft met betrekking tot het tijdsverloop in de onderhavige procedure in de bestreden beschikking slechts het volgende overwogen:
‘Voor zover er hypothetisch nog de mogelijkheid open was geweest van een beroep op het driejarenbeleid wegens tijdsverloop, zou een dergelijke vergunning alsnog geweigerd worden wegens de contra-indicatie gelegen in het door eigen toedoen zeer langdurig procederen, en wel via verscheidene procedures’
De rechtbank acht deze overweging onvoldoende om aan te nemen dat ter zake een besluit is genomen in de zin van de Awb.
5. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank zich onbevoegd om kennis te nemen van het onderdeel van het beroepschrift, dat zich richt tegen een weigering een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid te verlenen. Verweerder is gehouden alsnog een besluit op deze aanvraag te nemen. In het belang van de proceseconomie geeft de rechtbank verweerder ten overvloede het volgende in overweging. Gelet op het hierna onder 6 t/m 11 zal worden overwogen is sprake van relevant tijdsverloop in een asielprocedure. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat het standpunt van verweerder over de contra-indicatie ‘het door eigen toedoen zeer langdurig procederen’ nadere motivering zou behoeven. De rechtbank is voorshands van mening dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat het tijdsverloop in de onderhavige procedure op enigerlei wijze voor rekening en risico van eiser is te brengen.
De aanvraag van 7 augustus 1998
6. Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
7. Verweerder heeft de aanvraag van 7 augustus 1998 op grond van artikel 117 Vw 2000 aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Gelet op de door eiser gegeven toelichting op de aanvraag is de rechtbank evenwel van oordeel dat verweerder deze aanvraag had moeten aanmerken als een nieuwe aanvraag om toelating als vluchteling. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
8. Eiser heeft in de toelichting bij zijn aanvraag gesteld dat hij niet verzoekt om toelating als vluchteling, maar op grond van klemmende redenen van humanitaire aard en op grond van het driejarenbeleid. Zulks onder meer opdat hij niet opnieuw naar een aanmeldcentrum hoeft. De toelichting behelst evenwel voorts een opsomming van zes pagina’s, verwijzend naar en citerend uit 45 verschillende stukken, die zonder uitzondering ertoe strekken te betogen dat eiser bij uitzetting heeft te vrezen voor schending van artikel 3 EVRM door de Tamil Tijgers (hierna: LTTE), dan wel de autoriteiten in Sri Lanka. Gelet hierop ziet de rechtbank niet in op grond waarvan verweerder de aanvraag in redelijkheid als een reguliere heeft mogen opvatten. Zulks klemt temeer nu eiser bij brief van 4 november 2001 verweerder heeft bericht dat de aanvraag van 7 augustus 1998 bij nader inzien moest worden opgevat als een aanvraag op grond van artikel 29 van de Vw 2000. Het standpunt van verweerder dat hier sprake is van een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is derhalve onbegrijpelijk. De korpschef de aanvraag aan de IND moeten doorzenden ter behandeling van deze nieuwe asielaanvraag. Het bestreden besluit ontbeert reeds daarom een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke feitelijke grondslag.
9. Gelet op het voorgaande moet de rechtbank, ingevolge artikel 4:6 van de Awb, gelezen in verband met artikel 8:1 Awb en artikel 69 Vw 2000, ter bepaling van de omvang van de door haar te verrichten beoordeling, direct treden in de vraag of aan de aanvraag van 7 augustus 1998 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het besluit van 8 november 1996 of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het besluit van 8 november 1996 konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
10. De rechtbank overweegt dat sprake is van nova in vorenbedoelde zin. Voor alle stukken, waarop eiser zich beroept bij aanvraag van 7 augustus 1998, geldt dat deze na 8 november 1996 zijn gedateerd. Voorts is door verweerder niet bestreden dat deze stukken bij herhaling aan verweerder zijn toegezonden. Verweerder heeft in de bestreden beschikking aan deze stukken inhoudelijk evenwel geen aandacht besteed, terwijl het niet op voorhand is uitgesloten dat hetgeen door eiser alsnog is aangevoerd en overgelegd kan afdoen aan het besluit van 8 november 1996 en de overwegingen waarop dat rust.
11. Gelet op het voorgaande ontbeert het bestreden besluit een zorgvuldige voorbereiding (3:2 Awb) en een deugdelijke motivering (7:12 Awb). De rechtbank het beroep gegrond verklaren en het besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van het hierboven overwogene.
12. Gelet op het feit dat in de openvallende bezwaarfase ter zake van uitzetting reeds in voormelde uitspraak van 24 december 1999 is voorzien, ziet de rechtbank – ondanks het feit dat aan het bezwaar geen schorsende werking was verleend – geen aanleiding om een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid Awb.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening:
13. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van het beroep en de voorlopige voorziening:
14. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. verklaart zich onbevoegd voor zover het beroep zich richt tegen de vermeende weigering een vergunning te verlenen onder de beperking ‘verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling’;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
6. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2003, door mr. J.S. Reid, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden op: 11 juni 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.