ECLI:NL:RBSGR:2003:AG0135

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/59918, 01/59947
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geloofwaardigheid van asielrelazen van Tsjetsjeense eisers in het kader van verblijfsvergunning

In deze zaak gaat het om de geloofwaardigheid van de asielrelazen van twee eisers afkomstig uit Tsjetsjenië, die een aanvraag hebben ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De eisers, A en B, hebben op 23 april 2001 hun aanvraag ingediend, maar deze werd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen op basis van de stelling dat hun verklaringen onderling tegenstrijdig en ongeloofwaardig waren. De rechtbank heeft de zaak op 10 juni 2003 behandeld en oordeelde dat de Minister niet in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat de asielrelazen van de eisers ongeloofwaardig zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de tegenstrijdigheden in de verklaringen van de eisers niet zodanig waren dat deze als ongeloofwaardig moesten worden aangemerkt. De rechtbank heeft de bestreden besluiten van de Minister vernietigd en geoordeeld dat de eisers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning. De rechtbank heeft de Minister opgedragen om binnen zes weken nieuwe besluiten te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens is de Minister veroordeeld in de proceskosten van de eisers, die zijn begroot op € 644,-.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01/59918 en AWB 01/59947
inzake: A, eiseres, en B, eiser, geboren op respectievelijk [...] 1975 en [...] 1964, burgers van de Russische Federatie, wonende te C, hierna: eisers,
gemachtigde: mr. K. Ross, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.W.W. Raspe, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 23 april 2001 hebben eisers, mede namens hun twee minderjarige kinderen, een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
Op 3 september 2001 heeft verweerder aan eisers schriftelijk mededeling gedaan van het voornemen de aanvragen af te wijzen. Bij brief van 28 september 2001 hebben eisers hun zienswijze op dit voornemen naar voren gebracht. Bij besluiten van 17 oktober 2001 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
2. Bij beroepschriften van 12 november 2001, aangevuld bij brieven van 20 december 2001 en 31 januari 2003, hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 9 juli 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 27 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2003. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A. Kadiev, tolk in de Tsjetsjeense taal.
II. Asielrelaas
1. Eisers zijn afkomstig uit Argun, Tsjetsjenië. Op 3 december 2000 was eiser op weg naar Grozny om spullen te kopen. Hij werd bij een controlepost door Russische militairen aangehouden. Eiser is naar Hankala vervoerd en daar in een gat in de grond gegooid. Een paar uur later werd hij ondervraagd en mishandeld. Eiser werd ervan verdacht gevechtshandelingen te hebben verricht voor het Tsjetsjeense leger. De Russische militairen wilden dat eiser als informant ging werken, maar dit heeft eiser geweigerd. Op 4 december 2000 werd eiser vrijgelaten, nadat hij in opdracht een briefje had geschreven waarin de voorwaarden van zijn vrijlating stonden, nl. levering van een automatisch wapen en afgifte van duizend dollar. Dit briefje heeft hij aan een Russische militair gegeven en hij heeft het via eisers moeder aan eisers buurman gegeven, waarna de voorwaarden zijn ingewilligd. Eiser heeft voorts een verklaring ondertekend waaruit bleek dat hij een wapen heeft ingeleverd. Door ondertekening van deze verklaring leek het alsof eiser een Tsjetsjeense strijder was. Eiser moest zich na zijn vrijlating melden bij de militaire commandatuur in Argun. Dit heeft hij niet gedaan, maar is tot 9 januari 2001 ondergedoken bij vrienden. Op 2 januari 2001 zijn eisers moeder en zoon bij een huiszoeking in het huis van eisers gedood door Russische militairen. De woning van eisers is in brand gestoken. De militairen waren bij eisers aan de deur geweest om te informeren waar eiser op dat moment was. Dit gebeurde wel vaker. Eiseres was op dat moment niet thuis, maar bij haar moeder in Urus Martan. Eisers zijn een paar dagen later gevlucht naar Troisk waar zij tot 3 april 2001 ondergedoken hebben gezeten. Vervolgens zijn eisers met een vrachtwagen naar Nederland gereisd.
III. Standpunten partijen
1. Eisers hebben aan het beroep ten grondslag gelegd dat zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunningen. Eisers hebben onderling en intern tegenstrijdige en ongeloofwaardige verklaringen afgelegd, waardoor het niet aannemelijk is dat eisers in het land van herkomst te vrezen hebben voor vervolging. Om diezelfde redenen vindt verweerder dat eisers evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer in het land van herkomst zullen worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. De verklaringen van eisers zijn niet van dien aard, noch zijn er overigens aanwijzingen, dat er sprake is van zodanige traumatische ervaringen die de aanleiding zijn geweest voor hun vertrek uit Tsjetsjenië, dat in redelijkheid niet van hen kan worden verwacht dat zij terugkeren naar het land van herkomst. Tot slot is de terugkeer van eisers naar het land van herkomst in verband met de algehele situatie daar niet van bijzondere hardheid.
IV. Overwegingen
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
5. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
6. Vooropgesteld wordt dat de algehele situatie in Tsjetsjenië zorgwekkend is, maar niet zodanig dat asielzoekers afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Beslissend is derhalve de individuele situatie van eiser, bezien in het licht van de algemene situatie in het land van herkomst. In dat licht zal aannemelijk moeten worden dat er met betrekking tot eisers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die hun vrees voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin rechtvaardigen.
7. Het geschil spitst zich toe op de geloofwaardigheid van de asielrelazen van eisers. Ter beoordeling staat de vraag of de conclusie van verweerder dat deze relazen ongeloofwaardig zijn, de rechterlijke toets kan doorstaan. Ingevolge de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 januari 2003 is de maatstaf bij de te verrichten toetsing niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat verweerder, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en de bestreden besluiten, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Het object van deze terughoudende rechterlijke toets wordt gevormd door de redeneringen die verweerder in de bestreden beschikking volgt en welke tot de conclusie hebben geleid dat het relaas niet geloofwaardig is.
In de hiernavolgende rechtsoverwegingen zal de rechtbank toetsen of deze redeneringen feitelijke grondslag hebben in de afgenomen gehoren dan wel in de algemene ambtsberichten en of zij in argumentatieve zin houdbaar zijn.
8. Met betrekking tot de door verweerder in de bestreden beschikkingen geconstateerde onderlinge tegenstrijdigheden in de relazen van eisers overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers onderling tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd over de frequentie en het doel van eisers reizen naar Grozny. Op pagina 5 van het rapport van nader gehoor heeft eiseres het volgende verklaard over eisers reis naar Grozny op 3 december 2000: “Ja, deze keer ging hij naar Grozny om aardappels te kopen voor de winter.” En vervolgens verklaart zij: ”Wij woonden in Argun en daar was een markt maar daar was alles heel duur en daarom ging hij naar de markt in Grozny.” Op de vraag van de rapporteur dat haar man heeft verklaard dat hij iedere anderhalve maand naar de markt in Grozny ging en of dit correct is, antwoordt eiseres als volgt: “Ik kan dat niet precies zeggen. Hij had niets bijzonders te doen in Grozny. Het zou best kunnen maar precies weet ik dat niet.”
Eiser heeft op pagina 6 en 7 van het rapport van nader gehoor op de vraag waar hij zijn zakelijke inkopen deed, het volgende verklaard: “In Dagestan, naar de stad Khasanjurt.” En voorts verklaart hij: ”Bijvoorbeeld een keer in de maand.” Op de vraag van de rapporteur of eiser vaak naar Grozny ging voor zijn handel, antwoordt eiser het volgende: “misschien één keer in de anderhalve maand. Als het nodig was dan ging ik.” Op pagina 7 van het rapport van nader gehoor heeft eiser vervolgens verklaard dat hij regelmatig voor zijn handel naar Grozny ging.
De rechtbank constateert allereerst dat verweerder de gestelde tegenstrijdigheid tussen de verklaringen van eisers met betrekking tot het bezoek aan Grozny op 3 december 2000 niet langer tegenwerpt.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen eisers omtrent de regelmatige bezoeken van eiser aan Grozny hebben verklaard, enige onduidelijkheid oplevert, hetgeen wellicht het resultaat is van het verschil in vraagstelling tijdens de nader gehoren. Niet blijkt echter dat zij verschillend verklaren over de plaats waar eiser zijn handelswaar kocht. Evenmin blijkt van een duidelijk verschil tussen hun verklaringen over de redenen van de regelmatige bezoeken aan Grozny. Op grond hiervan heeft verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de verklaringen van eisers op dit punt onderling tegenstrijdig zijn.
9. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eisers onderling tegenstrijdig hebben verklaard over het doel en de frequentie van de huiszoekingen van de Russische militairen. Eiseres heeft blijkens het rapport van nader gehoor op pagina 7 naar aanleiding van de vraag van de rapporteur hoeveel keer er Russische soldaten bij haar woning kwamen, het volgende geantwoord: “Ik kan mij dat niet herinneren. Zulke dingen gebeuren vaak dat zij huizen langs gaan en gaan informeren. Ik kan het niet precies zeggen. het kan dat zij in een week tijd vier keer geweest zijn.” Op vragen met betrekking tot de specifieke huiszoeking op 2 januari 2001 heeft eiseres geantwoord dat de Russische militairen die dag alleen bij de woning van eisers gekomen waren en dat zij hoogstwaarschijnlijk geïnformeerd hadden naar eiser. Blijkens pagina 11 van het rapport van nader gehoor van eiser heeft hij op de vraag van de rapporteur of de huiszoeking van 2 januari 2001 een normale huiszoeking was of speciaal op iets gericht, als volgt geantwoord: “Dat zij willekeurig huiszoekingen doen, dat gebeurt, maar ik denk dat zij naar mij zochten.” Voorts verklaart eiser: “Het was niet dat zij overal aan het controleren waren. Het was precies ons huis. Er waren vaak huiszoekingen gedaan maar dan in meerdere huizen.” In het voornemen van 3 september 2001 in de zaak van eiser heeft verweerder overwogen dat eisers tegenstrijdig hierover verklaard hebben, omdat eiser verklaard zou hebben dat op 2 januari 2001 voor de eerste keer Russische militairen bij hem aan huis zijn gekomen en gericht naar hem op zoek waren, terwijl eiseres zou hebben verklaard dat de Russische militairen regelmatig, soms vier keer per week thuis kwamen informeren naar eiser en vervolgens in en rond het huis naar hem gingen zoeken.
De rechtbank overweegt als volgt. Eisers hebben beiden verklaard dat er meerdere huiszoekingen hebben plaatsgevonden en dat er huiszoekingen op uiteenlopende adressen plaatsvonden. In het nader gehoor van eiseres valt niet te lezen dat de frequentie van de huiszoekingen vier maal per week was, zoals door verweerder wordt overwogen. Blijkens het bovenstaande heeft zij immers slechts verklaard dat er een week kan zijn geweest dat het vier maal gebeurde. Deze overweging in de bestreden besluiten is dan ook niet te herleiden tot een eenduidige relatie met de inhoud van de nadere gehoren.
10. Verweerder gaat blijkens de bestreden besluiten uit van de door eiser gestelde arrestatie. Daarbij gaat hij er vanuit dat deze een willekeurig karakter heeft gehad. Verweerder hecht geen geloof aan eisers verklaringen over zijn detentie en vrijlating. In het voornemen van 3 september 2001 is overwogen dat niet valt in te zien waarom men eiser onder de gestelde verdenking, nl. het behoren tot de Tsjetsjeense opstandelingen, zou hebben vrijgelaten. Eiser verklaart op pagina 9 van het nader gehoor: “Er is gezegd dat als er een automatisch wapen en geld zou worden gebracht, 1000 dollar, ik dan zou worden vrijgelaten. Ik moest een briefje schrijven dat van mij dit wapen werd geëist en het geld. Dat ik moest zorgen dat dit tegen de avond zou worden bezorgd en dat ik dan vrij zou komen.” Door eiseres is tijdens het nader gehoor op pagina 5 verklaard: “Hij moest een automaat brengen en 1000 dollar en hij moest een papier ondertekenen. Het moest erop lijken alsof zij hem hadden gevangen en zij hebben opgeschreven alsof hij aan oorlogshandelingen had deelgenomen.”
In de zienswijze is door de gemachtigde van eisers verwezen naar een passage uit het ambtsbericht van
30 maart 2001, waaruit blijkt dat er nog steeds op grote schaal sprake zou zijn van al dan niet willekeurige arrestaties en detenties van Tsjetsjenen door Russische troepen en dat het daarbij vaak voorkomt dat wapens, ammunitie of geld van familieleden of vrienden wordt geëist in ruil voor vrijlating. Gebleken is dat verweerder heeft nagelaten om op dit punt van de zienswijze in de bestreden beschikkingen in te gaan. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank, gegeven de algemene informatie in het ambtsbericht, niet in redelijkheid de conclusie kunnen trekken dat niet valt in te zien waarom eiser onder voorwaarden is vrijgelaten.
11. Verweerder heeft voorts in het voornemen van eiser op pagina 2 het volgende overwogen:
“ In de gestelde omstandigheid dat men op deze wijze zou hebben willen aantonen dat betrokkene tot de opstandelingen zou behoren, valt niet in te zien waarom men betrokkene vervolgens zou hebben vrijgelaten De verklaring van betrokkene dat hij de opdracht kreeg zich de volgende dag bij de militaire commandatuur in Argun te melden, kan niet worden gevolgd. Daarbij wordt overwogen dat niet valt in te zien waarom betrokkene onder de gestelde verdenking zou zijn vrijgelaten en niet zou zijn overgedragen aan de commandatuur. Bovendien heeft betrokkene de gestelde meldplicht niet onderbouwd door het overleggen van een schriftelijk stuk dat hij bij zijn vrijlating zou hebben meegekregen. Van een verklaring voor het ontbreken van dit document is niet gebleken. Het voorgaande klemt te meer nu betrokkene, wat hier verder ook van zij, eveneens heeft verklaard dat hem werd verzocht als informant te gaan werken en hij hierop niet is ingegaan. Immers, betrokkene zou hiermee, onder verdenking van betrokkenheid bij de opstandelingen, tevens een non-coöperatieve houden hebben aangenomen.”
De rechtbank oordeelt als volgt.
Uit rechtsoverweging 10 is gebleken dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet valt in te zien waarom eiser onder de geschetste voorwaarden is vrijgelaten. Gelet op het voorgaande kan verweerder evenmin zonder nadere motivering concluderen dat het verzoek om als informant op te treden ongeloofwaardig is.
12. Verweerder is van oordeel dat eiser vage verklaringen heeft afgelegd omtrent de gestelde onderduikperiode. Eiser zou op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt hoe hij zich steeds tijdig aan de huiszoekingen heeft kunnen onttrekken. Eisers verklaring dat hij verdween als er huiszoekingen waren, acht verweerder onvoldoende. Blijkens het rapport van nader gehoor op pagina 10 zijn over de onderduikperiode en de huiszoekingen de volgende vragen en antwoorden gegeven :
“Hoelang bleef u bij deze vriend?”
“Ik was de 1e nacht bij hem. Als er huiszoekingen waren dan verdween ik.”
“Keerde u dan na deze huiszoekingen weer terug bij hem? “
“Ik wisselde bij verschillende kennissen.”
“Hoeveel keer wisselde u dan van plaats?”
“Ik woonde bij twee vrienden. Als er huiszoekingen waren, verbleef ik in ruïnes”.
“Wie is de andere vriend waar u verbleef?”
“Hamzat Ozdamirov”
“Waar woont hij?”
“In Argun in Ul. Kroepskaja.
“Waar was u toen de huiszoeking van 2 januari 2001 bij u thuis plaatsvond?”
“Ik was bij Hamzat”.
“Hoe bent u op de hoogte gekomen van deze huiszoeking en de dood van uw moeder en zoon?”
“Mijn kennissen hebben mij ervan op de hoogte gebracht”.
De rechtbank stelt op grond van het bovenstaande vast dat aan eiser, met uitzondering van de huiszoeking op 2 januari 2001, nooit gevraagd is op welke wijze eiser over de huiszoekingen geïnformeerd werd. Verweerder heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt hoe hij zich steeds tijdig aan de huiszoekingen heeft kunnen onttrekken. Daarbij slaat de rechtbank eveneens acht op het gegeven dat niet in geschil is dat eiser in Argun zeer goed bekend was.
13. Na weging van hetgeen in de rechtsoverwegingen 8 tot en met 12 is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat er in de asielrelazen van eisers zulke vaagheden en tegenstrijdigheden voorkomen dat deze als ongeloofwaardig moeten worden aangemerkt. Het kennelijke oordeel van verweerder dat het relaas positieve overtuigingskracht ontbeert, mist naar het oordeel van de rechtbank feitelijke grondslag.
De bestreden beschikkingen van 17 oktober 2001 moeten worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 Awb.
14. Gelet op rechtsoverweging 13 behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking.
15. Op grond van het voorgaande worden de beroepen gegrond verklaard.
16. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
V. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart de beroepen gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. van Es, lid van de enkelvoudige kamer, en bij verhindering van dit lid in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2003 door mr. drs. R.M. Steinhaus, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Klock, griffier.
Afschrift verzonden op: 12 juni 2003
Conc: DK
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag). Ingevolge artikel 69, eerste lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.