Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: AWB 03/7260
Datum uitspraak: 19 mei 2003
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 en artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1947,
van Russische nationaliteit,
eiseres,
gemachtigde R.J.H. Beugeling,
DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN,
(Visadienst),
verweerder,
gemachtigde mw. mr. A.A.K. Sol.
Op 8 januari 2001 heeft eiseres verzocht om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf bij haar dochter B (referente). Bij besluit van 18 april 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Eiseres heeft daartegen op 7 mei 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 8 januari 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 2 februari 2003 heeft eiseres beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 7 april 2003. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Van de volgende feiten kan worden uitgegaan. Eiseres woonde in de Russische Federatie (RF) vanaf 1993 samen met referente en haar kleindochter C. Referente was kostwinner in deze huishouding. Op 12 januari 1998 is referente, als partner van gemachtigde, met haar dochter naar Nederland gekomen. Op 8 januari 2001 is namens eiseres onderhavige aanvraag gedaan. Op 12 april 2002 is referente met gemachtigde gehuwd. Eiseres is Nederland ingereisd op een visum voor kort verblijf om dat huwelijk bij te wonen.
3. Verweerder heeft de aanvraag overeenkomstig het gestelde in paragraaf B1/1.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 afgewezen, omdat eiseres zich in Nederland zou bevinden. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat eiseres de mvv-eis probeert te omzeilen, nu zij de uitkomst van de mvv-procedure middels een visum voor kort verblijf in Nederland en niet in de RF afwacht. Immers, eiseres heeft niet onderbouwd dat zij naar de RF is teruggekeerd.
Verweerder acht verder van belang dat eiseres niet feitelijk tot het gezin van referente behoort en/of niet reeds in het buitenland tot het gezin van referente behoorde. Het is veeleer aannemelijk dat referente tot het gezin van eiseres heeft behoord. Nu referente in Nederland een nieuw gezin heeft gesticht, wordt de feitelijke gezinsband, voor zover daarvan al sprake was, in ieder geval vanaf dat moment verbroken geacht.
Omdat eiseres niet tot het gezin van referente heeft behoord is haar achterlating volgens verweerder ook niet van onevenredige hardheid.
De afwijzing van de aanvraag betekent volgens verweerder voorts geen schending van artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat geconcludeerd moet worden dat de relatie tussen eiseres en referente uitstijgt boven hetgeen in een dergelijke relatie gebruikelijk is.
4. Eiseres stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van omzeiling van de mvv-verplichting. Eiseres is drie maanden in Nederland geweest om het huwelijk van referente bij te wonen. Haar aankomst in en vertrek uit Nederland zijn bij de vreemdelingendienst gemeld. Eiseres betwist dat de gezinsband tussen haar en referente is verbroken. Het gezin bestond uit eiseres, referente en C. Het gezin is emotioneel sterk verbonden. Op dit moment leeft eiseres gescheiden van de rest van het gezin. Zij heeft in de RF geen familie meer. Zij lijdt daarom aan depressies. Eiseres wordt voorts nog immer vanuit Nederland financieel ondersteund.
Eiseres heeft ter zitting betoogd dat verweerder haar aanvraag ten onrechte niet heeft beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet, zoals die gold tot 1 april 2001.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 117, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, wordt een op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet in behandeling zijnde aanvraag tot verlening of verlenging van een vergunning tot verblijf aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet.
6. Gelet op het bepaalde in artikel 33d van de Vreemdelingenwet, moet onderhavige aanvraag voor de toepassing van evenbedoelde bepaling worden beschouwd als een aanvraag tot verlening van een vergunning tot verblijf.
7. Eiseres heeft haar aanvraag ingediend op 8 januari 2001. Op het tijdstip van inwerkingtreding van de Vw 2000 werd deze ingevolge artikel 117 aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning op grond van deze wet. Derhalve was de Vw 2000 op de aanvraag van toepassing.
8. Voor zover verweerder in het bestreden besluit zijn standpunt heeft gehandhaafd dat eiseres het mvv-vereiste poogt te omzeilen, zal de rechtbank dat niet in haar beoordeling betrekken nu verweerder ter zitting heeft verklaard dat zulks ten onrechte is tegengeworpen.
9. Voor verblijf hier te lande van langer dan drie maanden behoeft een vreemdeling verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 13 van de Vw 2000. Met het oog hierop wordt een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf getoetst aan dezelfde criteria, als die welke gelden voor de beoordeling van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning. Behoudens indien internationale verplichtingen daartoe nopen, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien met de aanwezigheid van de vreemdeling hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
10. Ingevolge artikel 3.24 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), gelezen in samenhang met artikel 14 van de Vw 2000, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met gezinshereniging worden verleend aan een ander familielid van een Nederlander of van een vreemdeling met rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en a tot en met e, dan wel l, van de wet, dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, indien:
a. de vreemdeling naar het oordeel van de minister feitelijk behoort en reeds in het land van herkomst feitelijk behoorde tot het gezin van de persoon, bij wie deze vreemdeling wil verblijven, en
b. de achterlating van de vreemdeling naar het oordeel van de minister een onevenredige hardheid zou betekenen.
11. Gelet op de bewoording van evenbedoelde bepaling dient te worden beoordeeld of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet voldoet aan de onder a en b van die bepaling gestelde vereisten. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
12. De rechtbank stelt vast dat verweerder, anders dan gesteld, voor wat betreft de invulling van het onder a genoemde vereiste in het onderhavige geval geen specifiek beleid voert, althans dat beleid niet (kenbaar) heeft vastgelegd. Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/8. Paragraaf B2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is inmiddels conform dat TBV gewijzigd. Gelet op de laatste alinea van paragraaf B2/8.3 van de Vc 2000 is die paragraaf echter niet van toepassing op andere gezinsleden dan de meerderjarige kinderen, derhalve niet op eiseres. Voor zover ter motivering naar het TBV is verwezen, is die motivering naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet deugdelijk.
13. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich met de overige motivering in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet meer feitelijk behoort tot het gezin van referente. Daartoe is het volgende redengevend.
14. Verweerder erkent blijkens de vijfde alinea van pagina twee van het bestreden besluit dat referente tot het gezin van eiseres heeft behoord, maar stelt zich voorts op het standpunt dat eiseres nimmer tot het gezin van referente heeft behoord. De rechtbank vermag niet in te zien hoe deze motivering valt te rijmen met artikel 3.24 van het Vb 2000. Verweerder beperkt daarmee immers de reikwijdte van deze bepaling de facto tot meerderjarige kinderen. Slechts van die categorie kan namelijk worden gezegd dat zij, in verweerders visie, ooit tot het gezin van het in Nederland verblijvende familielid hebben behoord. Artikel 3.24 van het Vb 2000 schept echter de mogelijkheid aan willekeurig welk ander familielid dan de echtgenoot of echtgenote, de al dan niet geregistreerde partner, of het minderjarige kind, een verblijfsvergunning te verlenen. Gelet op paragraaf B2/8.2 van de Vc 2000, waar een grootouder wordt genoemd als voorbeeld van een mogelijk gerechtigde op een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.24 van het Vb 2000, gaat verweerder daarvan in zijn beleid ook uit. Derhalve is verweerders beperkte uitleg kennelijk onredelijk.
15. Niet valt voorts in te zien waarom, zoals verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen, met het enkele vertrek van referente en haar dochter uit de RF reeds een einde aan de feitelijke gezinsband in de zin van artikel 3.24, aanhef en onder a, van het Vb 2000 moet worden geacht te zijn gekomen. Voor alle vreemdelingen die een aanvraag doen om verruimde gezinshereniging geldt immers dat het hier te lande verblijvende familielid ooit uit het land van herkomst is vertrokken. Het standpunt van verweerder maakt verlening van een verblijfsvergunning ingevolge artikel 3.24 van het Vb 2000 derhalve volkomen illusoir en is om die reden eveneens kennelijk onredelijk.
16. De motivering van het bestreden besluit verwijst voorts naar de overweging uit het primaire besluit van 18 april 2002 dat de feitelijke gezinsband verbroken wordt geacht omdat referente hier een zelfstandig gezin heeft gevormd. De rechtbank acht zonder nadere motivering onbegrijpelijk waarom verweerder daaraan doorslaggevende betekenis hecht. Eiseres heeft immers gesteld dat zij financieel van referente afhankelijk is, dat zij elkaar regelmatig bezoeken, dat zij regelmatig telefonisch contact hebben en dat er tussen hen een zeer sterke emotionele band bestaat. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven deze omstandigheden bij zijn beoordeling te hebben betrokken. Voor zover verweerder in het bestreden besluit in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft overwogen dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt financieel afhankelijk te zijn van referente, omdat zij geen bewijzen heeft overgelegd van het overmaken van geld vanaf september 2000, kan hij in redelijkheid niet worden gevolgd. Eiseres heeft onbetwist gesteld dat zij de bij de aanvraag op 8 januari 2001 beschikbare betalingsbewijzen heeft overgelegd en dat verweerder haar gedurende het verdere verloop van de procedure niet heeft verzocht nadere bewijzen van haar financieel afhankelijke positie te overleggen. Verweerder heeft eiseres in het besluit van 18 april 2002 ook niet tegengeworpen dat zij niet aannemelijk zou hebben gemaakt dat zij financieel van referente afhankelijk is, zodat ook deze motivering in redelijkheid niet dragend kan worden geacht voor het bestreden besluit.
17. Verweerder heeft evenmin toereikend gemotiveerd waarom de achterlating van eiseres geen onevenredig hardheid zou betekenen. Het bestreden besluit ontbeert ter zake een zelfstandige motivering. Er is enkel verwezen naar de door verweerder verbroken geachte gezinsband. Verweerder heeft er geen blijk van gegeven de gestelde bijzondere omstandigheden in dit kader, conform paragraaf B2/8.5 van de Vc 2000, te hebben laten meewegen.
18. Het bestreden besluit is gelet op het voorgaande in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is derhalve gegrond. Nu het besluit reeds om die reden wordt vernietigd, behoeft hetgeen overigens is overwogen en hetgeen daar zijdens eiseres tegenin is gebracht geen bespreking. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en dient het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van 8 januari 2003 in zijn geheel;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eiseres € 109 te betalen ter vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.S.M. Bak en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2003 in tegenwoordigheid van mr. L.M. van den Berg als griffier.
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden.