ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9596

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
21 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/3228 AW
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en weigering van interim functievervulling van een ambtenaar bij de Belastingdienst

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 21 mei 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar bij de Belastingdienst, en de Staatssecretaris van Financiën. Eiser had op 21 februari 2001 verzocht om eervol ontslag per 1 maart 2001, omdat hij een functie bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) wilde aanvaarden. Tevens verzocht hij om een schriftelijk besluit over de weigering van interim functievervulling (IF) en een terugkeergarantie. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 16 april 2003, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. W.J. Floor, en verweerder werd vertegenwoordigd door mr. I. Mulder.

De rechtbank oordeelde dat het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen discretionaire bevoegdheid heeft bij de beoordeling van aanvragen voor interim functievervulling. Verweerder stelde dat eiser niet in aanmerking kwam voor IF omdat hij nog een interne opleiding volgde. De rechtbank concludeerde dat het dienstbelang zwaarder woog dan het persoonlijk belang van eiser. Eiser had echter ook een tijdelijke aanstelling bij het ministerie van LNV, wat complicaties met zich meebracht voor zijn ontslag bij de Belastingdienst.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van 23 juli 2002, waarin de bezwaren van eiser ongegrond werden verklaard, niet in stand kon blijven. De rechtbank vernietigde dit besluit en het eerdere besluit van 20 november 2001, omdat deze besluiten niet correct waren genomen. Eiser was per 1 maart 2001 benoemd als ambtenaar in algemene dienst van het Rijk, en zijn ontslag bij de Belastingdienst was daarmee onterecht. De rechtbank droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen over de verzoeken van eiser om IF en een terugkeergarantie, waarbij de belangen van eiser in acht genomen moesten worden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 02/3228 AW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 21 februari 2001 heeft eiser het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [plaats] verzocht hem per 1 maart 2001 eervol ontslag te verlenen in verband met zijn besluit een functie bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV) te accepteren.
In deze brief heeft eiser tevens verzocht om een schriftelijk besluit van de weigering om hem in aanmerking te laten komen voor interim functievervulling (IF) en de weigering hem een terugkeergarantie te verlenen.
Bij besluit van 8 maart 2001 heeft verweerder eiser met ingang van 1 maart 2001 eervol ontslag verleend en de IF en de terugkeergarantie geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 18 april 2001, aangevuld bij brief van 10 juni 2001, bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 20 november 2001 heeft het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [plaats] het besluit van 8 maart 2001 ingetrokken voor wat betreft het ontslag aangezien eiser met ingang van 1 maart 2001 van rechtswege benoemd was als ambtenaar in algemene dienst van het Rijk, terwijl eiser met ingang van 19 februari 2001 is begonnen met zijn werkzaamheden bij het ministerie van LNV. Aangezien eiser is benoemd in een functie bij het ministerie van LNV, is zijn benoeming bij de Belastingdienst hiermee komen te vervallen.
Bij besluit van 23 juli 2002 heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 augustus 2002, ingekomen bij de rechtbank op 28 augustus 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij brief van 18 oktober 2002 een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 28 oktober 2002 heeft verweerder nog een nader gedingstuk ingezonden.
De zaak is op 16 april 2003 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. W.J. Floor. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Mulder.
Motivering
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of het bestreden besluit van 23 juli 2002 in rechte kan standhouden.
Eiser heeft in beroep, kort samengevat, het volgende aangevoerd. Eiser is bij het ministerie van LNV werkzaam geweest op basis van een tijdelijke aanstelling die, na verlenging, op 14 juni 2002 is geëindigd. Eiser is van mening dat verweerder kan worden aangemerkt als het betrokken ministerie in de zin van artikel 4, lid 1, sub a, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) ten aanzien van de aanstelling van eiser in vaste dienst. Mitsdien is verweerder (mede) verantwoordelijk voor de tewerkstelling van eiser en de doorbetaling van zijn bezoldiging. Uit dien hoofde had verweerder aan eiser destijds een terugkeergarantie niet mogen weigeren.
Verweerder heeft - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Uit het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) volgt dat het hoofd van de eenheid een discretionaire bevoegdheid toekomt bij het beoordelen of een medewerker in aanmerking komt voor interim functievervulling. Verweerder is van mening dat eiser daar niet voor in aanmerking kon komen omdat hij nog een door de Belastingdienst in tijd en geld gefinancierde interne opleiding volgde. De functie van eiser bij het ministerie van LNV had voor verweerder geen toegevoegde waarde. In dit geval dient het dienstbelang zwaarder te wegen dan het persoonlijk belang van eiser.
Van belang zijn de volgende artikelen van het ARAR:
Artikel 4:
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: het hoofd van het betrokken ministerie;
b. hoofd van dienst: de door Ons of door Onze Minister als zodanig aangewezen autoriteit;
c: (…..)
Artikel 5a (16-02-2001, Stb. 99. Iwtr: 01-03-2001):
De aanstelling in vaste dienst geschiedt in algemene dienst van het rijk.
Artikel 57:
1. De ambtenaar kan op zijn aanvraag een andere functie worden opgedragen.
2. Wanneer het belang van de dienst zulks vordert, is de ambtenaar verplicht, een andere passende functie te aanvaarden:
a. overeenkomstig het bepaalde in artikel 49h indien het gaat om een verplaatsing in het kader van een reorganisatie, en;
b. overeenkomstig het bepaalde in artikel 49h, eerste lid in de overige gevallen.
3. Het opdragen van een andere functie aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder a, vindt plaats door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in overeenstemming met Onze Minister.
4. Het opdragen van een andere functie aan de ambtenaar, bedoeld in artikel 4, vijfde lid, onder b of c, vindt plaats door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Nu het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [plaats] met zijn hiervoor genoemde besluit van 20 november 2002 niet geheel aan het bezwaar/beroep van eiser is tegemoet gekomen, wordt dit beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen dit besluit.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat in laatstgenoemd besluit is verzuimd te melden dat dit besluit namens verweerder is genomen. De rechtbank neemt in overweging dat uit de mandaatregeling in artikel 1.1.3.2, eerste lid, van het RPVB volgt dat het hoofd van de eenheid namens de Minister van Financiën bevoegd is ten aanzien van het tot zijn eenheid behorende personeel besluiten te nemen welke uit het RPVB voortvloeien. Ingevolge artikel 10:10 Awb dient echter een krachtens mandaat genomen besluit tevens te vermelden namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen. De rechtbank concludeert dat het besluit van 20 november 2001 door het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [plaats], maar niet namens verweerder, is genomen. Aan de onbevoegdheid van voornoemd hoofd om besluiten als de onderhavige te nemen is in het thans bestreden besluit geen aandacht besteed. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 24 augustus 2000 (AB 2000, nr. 420) moet daarom het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit van 23 juli 2002 worden vernietigd.
De rechtbank zal, nu het nieuw te nemen besluit op bezwaar voor wat betreft het besluit van 20 november 2001 niet anders dan een vernietiging daarvan kan inhouden, zelf in de zaak voorzien door met toepassing van haar in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb omschreven bevoegdheid deze uitspraak in de plaats te stellen van het bestreden besluit en het besluit van 20 november 2001 vernietigen.
Door de vernietiging door de rechtbank van het besluit van 20 november 2001 herleeft het besluit van 8 maart 2001 voor wat betreft het ontslag van eiser. De rechtbank is van oordeel - en tussen partijen is niet in geding - dat ontslag in geval van in dienst treden bij een ander ministerie in strijd is met artikel 5a van het ARAR, zoals dit artikel met ingang van 1 maart 2001 luidt. Eiser is immers van rechtswege op die datum benoemd als ambtenaar in algemene dienst van het rijk. Eiser had derhalve overgeplaatst dienen te worden naar het ministerie van LNV. Ook het besluit van 8 maart 2001 kan om die reden niet in stand blijven.
Door de vernietiging van het besluit van 8 maart 2001 is het ontslag van eiser ongedaan gemaakt. Gelet op de samenhang tussen het ontslag en de afwijzing van eisers verzoek om IF en een terugkeergarantie, dient verweerder een nieuw besluit te nemen op het verzoek van eiser om IF en een terugkeergarantie. Daarbij dient verweerder uitdrukkelijk de belangen van eiser, waaronder de omstandigheid dat eiser mede door toedoen van verweerder in een onduidelijke rechtspositie is komen te verkeren, af te wegen tegen het belang van verweerder.
De rechtbank acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-, te weten € 322,- voor het beroepschrift en € 322,- voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 23 juli 2002;
vernietigt het besluit van 20 november 2001 van het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen [plaats];
vernietigt het besluit van 8 maart 2001;
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van die besluiten;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het verzoek van eiser om IF en een terugkeergarantie, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de rechtspersoon de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten €109,-vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van €644,- , welke kosten voormelde rechtspersoon aan eiser dient te vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op
21 mei 2003, in tegenwoordigheid van de griffier J.E. van Caspel.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: