ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9516

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Reg. nr. AWB 03/1196 BESLU
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake de sloop van het beschermde monument 'De Blauwe Aanslag' te Den Haag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 juni 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de sloop van het beschermde monument 'De Blauwe Aanslag' in Den Haag. Het verzoek werd ingediend door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, die een vergunning hadden aangevraagd voor de sloop van het pand, dat onder de Monumentenwet valt. Derde-partijen, waaronder de Verenigingen Initiatiefgroep Spijkermakerkwartier en Vrienden en Vriendinnen van de Blauwe Aanslag, verzetten zich tegen de sloop en hebben bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 15 mei 2003, waarbij verzoeker werd vertegenwoordigd door verschillende gemachtigden, waaronder mr. J.H. Potter en ir. H.F. Ambachtsheer. De derde-partijen werden vertegenwoordigd door R. Boogert en mr. M. Schuckink Kool. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen was vertegenwoordigd door mr. N.A. Heukelom van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.

De voorzieningenrechter overwoog dat de schorsende werking van de vergunning op basis van artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet van toepassing was, en dat de beslissing om niet tot aanwijzing als beschermd monument over te gaan, gebaseerd was op een zorgvuldige afweging van de feiten en belangen. De rechter concludeerde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren om te veronderstellen dat de besluiten in de bodemprocedure niet in stand zouden blijven. Het verzoek om opheffing van de opschorting werd dan ook toegewezen, waarmee de weg vrijgemaakt werd voor de uitvoering van de sloopvergunning.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in het kader van de Monumentenwet en de rol van de voorzieningenrechter bij het treffen van voorlopige voorzieningen in bestuursrechtelijke zaken. De rechter heeft de belangen van de gemeente en de verkeersproblematiek in de binnenstad van Den Haag zwaar laten wegen in zijn beslissing.

Uitspraak

Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 03/1196 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verzoeker, om opheffing van de opschorting ingevolge artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet van de werking van de bij het besluit van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag van 8 oktober 2002 aan de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) verleende vergunning krachtens artikel 11 van de Monumentenwet voor het slopen van het beschermde monument Buitenom 212 tot en met 216 te Den Haag (“De Blauwe Aanslag”), kadastraal bekend als gemeente 's-Gravenhage sectie K nr. 2915 en gedeeltelijk 3182.
Derde-partijen: de Verenigingen Initiatiefgroep Spijkermakerkwartier en
Vrienden en Vriendinnen van de Blauwe Aanslag
Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van
15 mei 2003. Verzoeker heeft zich doen vertegenwoordigen door
L. Vayssier, mr. J.H. Potter, ir. H.F. Ambachtsheer, drs.ir. J.A.A.M. Pieters en drs. L.A. Oosterling. Namens derde-partijen is ter zitting verschenen R. Boogert, bijgestaan door mr. M. Schuckink Kool, advocaat te Den Haag. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (verder: de Staatssecretaris) heeft zich laten vertegenwoordigen door de Directeur van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ), namens wie ter zitting is verschenen mr. N.A. Heukelom.
Motivering
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet (Mw) kan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
In artikel 5 van de Mw is bepaald dat met ingang van de datum waarop vaststaat dat de mededeling bedoeld in artikel 3, derde lid, heeft plaatsgevonden tot het moment dat inschrijving in het register, bedoeld in artikel 6 of 7, plaatsvindt dan wel vaststaat dat het monument niet wordt ingeschreven in een van die registers, zijn de artikelen 11 tot en met 33 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Mw is het verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen. In het tweede lid, onder a, is bepaald dat het verboden is zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 16, zevende lid, van de Mw wordt de werking van de vergunning opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist. De vergunninghouder kan de voorzieningenrechter verzoeken de opschorting op te heffen. Titel 8.3 van de Awb is van overeenkomstige toepassing.
Onder “beroep” in deze bepaling dient tevens te worden verstaan een bezwaarschrift als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Awb.
De gemeente Den Haag, eigenares van “De Blauwe Aanslag”, heeft de Staatssecretaris bij brief van 3 januari 2001 verzocht om deze panden aan te wijzen als rijksmonument.
Bij besluit van 14 november 2002 is dat verzoek door de RDMZ, namens de Staatssecretaris, afgewezen.
Tegen dat besluit is door derde-partijen bezwaar gemaakt waarop nog niet is beslist. Hierdoor geniet “De Blauwe Aanslag” ingevolge artikel 5 van de Mw aanhoudend ‘voorbescherming’, en is artikel 11 van deze wet van toepassing op deze panden. Ter zitting heeft gemachtigde van de RDMZ verklaard dat het ten minste zes maanden zal duren alvorens op het bezwaar zal kunnen worden beslist.
Op 4 januari 2002 heeft de DSO bij het college een aanvraag ingediend voor een vergunning ex artikel 11 van de Mw ten behoeve van de sloop van “De Blauwe Aanslag” vanwege de ‘voorbescherming’ van artikel 5 van de Mw. Op 24 april 2002 heeft de Welstands- en Monumentencommissie positief geadviseerd omtrent deze aanvraag. De RDMZ heeft bij brief van
16 september 2002 eveneens een positief advies uitgebracht.
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft het college de gevraagde vergunning ex artikel 11, tweede lid, van de Mw verleend. Derde-partijen hebben bij brief van 19 november 2002 bezwaar gemaakt tegen deze vergunning. Op 23 april 2003 is het bezwaar van derde-partijen ongegrond verklaard. Ten gevolge van genoemde ‘voorbescherming’ heeft de vergunning van 8 oktober 2002 nog geen rechtskracht.
In het kader van het stadsvernieuwingsplan “Vaillantbrug/Buitenom” heeft het college de vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Mw verleend voor het slopen van “De Blauwe Aanslag”.
Verzoeker heeft gesteld dat hij op korte termijn gebruik wenst te maken van laatstgenoemde vergunning vanwege de grote belangen die gemoeid zijn met de uitvoering van het besluit van de gemeenteraad van 12 januari 1995 omtrent de aanleg van de Centrumring, in het kader waarvan herinrichting van het Buitenom noodzakelijk is. Hiertoe zal het Buitenom worden voorzien van extra rijbanen ten behoeve van het wegverkeer. De voltooiing van de Centrum Ring is noodzakelijk voor een adequate ontsluiting van de Haagse binnenstad. Het huidige verkeersbeleid is erop gericht het auto-verkeer te concentreren op hoofdroutes, waaronder de Centrumring, en het autoverkeer in de binnenstad te weren. In de praktijk is volgens verzoeker echter gebleken dat thans nog steeds veel doorgaand verkeer gebruik maakt van de zogenoemde parkeerroute door de binnenstad. In verband hiermee acht verzoeker het dringend gewenst dat dit deel van de Centrumring zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd.
Derde-partijen verzetten zich tegen het verzoek.
In de eerste plaats wordt gesteld dat het verzoek niet gehonoreerd dient te worden omdat de gemeente misbruik van recht heeft gemaakt door het verzoek tot aanwijzing als rijksmonument in te dienen terwijl zij geenszins een monumentale status voor “De Blauwe Aanslag” wenst. Verzoeker dient dan nu ook de procedurele gevolgen van zijn verzoek om aanwijzing, de schorsende werking, te accepteren. Voorts is aangevoerd dat er geen noodzaak is aangetoond om tot sloop van het beschermde monument over te gaan. Evenmin is voldoende spoedeisend belang aanwezig, omdat er uit verkeerskundig oogpunt geen dringende redenen zijn om op korte termijn tot verbreding van het Buitenom over te gaan. Daarnaast stellen zij zich op het standpunt dat met de sloop het historische karakter ter plaatse ernstig wordt aangetast en geen rekening is gehouden met het vastgestelde beleid met betrekking tot bouwen in beschermde stadsgezichten. Zij hebben gesteld dat aanwijzing als rijksmonument had moeten plaatsvinden omdat met name de voormalige Rozenburgfabriek van cultuurhistorisch belang is. Ter onderbouwing hiervan zijn verklaringen in het geding gebracht van de Bond Heemschut, de geschiedkundige vereniging Die Haghe, de stichting Haags Industrieel Erfgoed, Abacus adviseurs B.V., alsmede steunbetuigingen van diverse musea. Daarnaast is gewezen op de cultuur-historische waarde van het pand in verband met het feit dat hier de eerste vestiging van de Postcheque en Girodienst is geweest.
Voorts is gesteld dat derde-partijen in het kader van de aanwijzingsprocedure ten onrechte niet zijn gehoord en dat het besluit waarbij het verzoek om aanwijzing is afgewezne ten onrechte niet ter inzage is gelegd.
De voorzieningen rechter overweegt het volgende.
In beginsel bestaat slechts aanleiding de schorsende werking van artikel 16, zevende lid, van de Monumentenwet te doorbreken, indien aan de opheffing van de schorsing geen onherstelbare gevolgen zijn verbonden, dan wel er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de beslissing in de bodemprocedure in stand zal blijven en ook overigens gebleken is dat degene die om opheffing heeft verzocht door handhaving van de schorsing onevenredig nadeel lijdt.
Dat de sloop onherstelbare gevolgen zal hebben is duidelijk.
Beoordeeld dient te worden of er voldoende aanknopingspunten zijn om te veronderstellen dat de besluiten van 8 oktober 2002 en 14 november 2002 in bezwaar dan wel de bodemprocedure in stand zullen blijven en of verzoekers belang zwaarwegend genoeg is om op de uitkomst van de lopende procedures vooruit te lopen. Dat, zoals derde-partijen hebben betoogd, de noodzaak tot sloop moet vaststaan als ware er sprake van een beschermd monument, volgt niet uit het wettelijk stelsel. Hoewel de opschortende werking van artikel 16, zevende lid, van de Mw van toepassing is, is er geen sprake van aanwijzing van “De Blauwe Aanslag” als beschermd monument.
Allereerst wordt geoordeeld dat de gemeente geen misbruik heeft gemaakt van de in artikel 3 van de Mw genoemde aanwijzingsprocedure. In het eerste lid van dat artikel is vermeld dat Onze minister op verzoek van belanghebbenden onroerende monumenten kan aanwijzen als beschermd monument. Verzoeker heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt om tijdverlies te voorkomen, aangezien een dergelijk verzoek anders toch wel zou worden ingediend door derden, in een latere fase van de procedure. De voorzieningenrechter ziet in deze tactische handelwijze geen ontoelaatbaar gebruik van bevoegdheid. Het is beslist aannemelijk dat een verzoek om aanwijzing, zij het door derden en op een later moment, toch zou zijn gedaan. Hoewel het verzoek niet is gedaan met het oogmerk het te zien worden ingewilligd heeft verzoeker wel het risico van aanwijzing genomen. Dat verzoeker heeft getracht de uitkomst van de aanwijzingsprocedure op onaanvaardbare wijze te beïnvloeden is niet gebleken. Het in artikel 3, tweede lid, van de Mw voorgeschreven advies van de gemeenteraad is wettelijk vereist en kan in dit opzicht niet als een ongeoorloofd middel worden gezien. Dat de visie van de gemeentelijke overheid een belangrijke rol speelt in dit soort procedures is in het wettelijk stelsel verankerd.
De RDMZ heeft haar besluit van 14 november 2002 genomen onder meer op grond van een advies van de Raad voor Cultuur van 19 september 2002. In dit advies wordt niet ingestemd met de aanwijzing van “De Blauwe Aanslag” als rijksmonument. Volgens de Raad rechtvaardigen de geringe architectonische kwaliteit en het ontbreken van een nationaal cultuur-historisch belang de status van rijksmonument niet. De Welstands- en Monumentencommissie heeft in haar advies van 24 april 2002 opgemerkt dat het in geding zijnde pand van onvoldoende cultuurhistorisch- en architectonisch belang is om als monument te behouden. In het advies van de RDMZ van 16 september 2002 is vermeld dat er uit oogpunt van monumentenzorg geen zwaarwegende bezwaren bestaan tegen sloop van “De Blauwe Aanslag”. Volgens de RDMZ zijn de aanwezige monumentale waarden gering, gelet op de matige architectuurhistorische waarde en de slechte staat waarin het pand zowel in- als uitwendig verkeert.
Niet gebleken is dat genoemde adviezen niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen. Uit hetgeen derde-partijen hebben aangevoerd en de door hen overgelegde verklaringen blijkt dit evenmin. De stelling dat het interieur van het pand nog beschermenswaardige monumentale waarden bezit is niet onderbouwd en ook niet zonder meer aannemelijk. De RDMZ heeft geconstateerd dat het gebouw op sobere wijze in baksteen is uitgevoerd zonder bijzondere detaillering of materiaalgebruik en dat het pand zich in slechte staat bevindt. Het gaat hier niet om het originele gebouw van de porseleinfabriek ‘Rozenburg’, aangezien het enige overgebleven gedeelte van die fabriek, te weten het hoofdgebouw, na sluiting van de fabriek is verhoogd en aan weerszijden uitgebreid.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de beslissing om niet tot aanwijzing als beschermd monument over te gaan gebaseerd op toereikend onderzoek naar de feiten, een inzichtelijke waardering van de feiten en een aanvaardbare afweging van relevante belangen. Uiteraard zijn er ook argumenten die voor behoud van dit karakteristieke gebouwcomplex pleiten, maar die zijn niet zwaarwegend genoeg bevonden om aanwijzing als rijksmonument, waarvoor een hoge maatstaf geldt, te rechtvaardigen. Het verzoek is getoetst aan de Beleidsregels aanwijzing beschermde monumenten op verzoek (Stcrt. 24 februari 2000, nr. 39) en de uitkomst van deze toetsing is rechtens aanvaardbaar.
De door derde-partijen naar voren gebrachte inhoudelijke bezwaren leiden niet tot de conclusie dat gesproken moet worden van een onzorgvuldige of onevenwichtige beslissing. Daarnaast vinden de procedurele bezwaren geen steun in de Mw. Voorzover daarvoor wel een basis in de Awb zou kunnen worden gevonden - aangenomen dat het de RDMZ duidelijk kon zijn dat sprake is van belanghebben in de zin van artikel 4:8 - , ziet de voorzieningenrechter hierin geen fatale procedurele omissie.
Gelet hierop zijn er naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten om te veronderstellen dat het besluit ex artikel 11 van de Mw van 8 oktober 2002 in beroep en dat van de RDMZ van 14 november 2002 in bezwaar niet in stand zullen blijven.
De vraag of verzoekers belang bij opheffing van de schorsing voldoende zwaarwegend is beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat in de binnenstad van Den Haag sprake is van aanzienlijke verkeersproblematiek. Er kan van worden uitgegaan dat die problematiek door een goed functionerende Centrumring kan worden verminderd. Tot aanleg van die Centrumring is al in 1995 besloten en de planologische grondslag, het Stadsvernieuwingplan Vaillantplein/Buitenom, is tot in hoogste instantie getoetst. Het is begrijpelijk en aanvaardbaar dat verzoeker na veel vertraging thans tot -verdere- uitvoering wil overgaan. In het kader van de onderhavige procedure kan de discussie over nut en noodzaak van de Centrumring niet opnieuw worden gestart.
Het verzoek om opheffing van de opschortende werking dient dan ook te worden toegewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
Wijst het verzoek tot opheffing van de van rechtswege ontstane opschorting, als bedoeld in artikel 16, zevende lid van de Monumentenwet toe.
Aldus gegeven door mr. E.R. Eggeraat, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2003, in tegenwoordigheid van de griffier drs. A.C.P. Witsiers.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verzonden op: