ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9320

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/2488
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beleid inzake categoriaal beschermingsbeleid voor Liberia in het licht van mensenrechtensituatie en asielaanvraag

In deze uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage, gedateerd 18 maart 2003, wordt de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd beoordeeld. Eiser, een Liberiaanse nationaliteit, heeft problemen ondervonden van de zijde van de huidige president Charles Taylor en de rebellen in Liberia. De rechtbank oordeelt dat de brief van 4 november 2002 van de verweerder, die het beleid van geen categoriaal beschermingsbeleid voor Liberia onderbouwt, onvoldoende is. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van de situatie in Liberia ten onrechte een te groot gewicht heeft toegekend aan het beleid van andere EU-landen, zonder de ernst van de mensenrechtenschendingen en de instabiliteit in Liberia voldoende te wegen. De rechtbank wijst erop dat de situatie in Liberia ernstig is, met geweld en mensenrechtenschendingen, en dat er geen vlucht- of vestigingsalternatief is voor de eiser. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en verklaart het beroep gegrond. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de door eiser overgelegde stukken en de actuele situatie in Liberia in acht moeten worden genomen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn begroot op € 805,--.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
meervoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/2488 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Liberiaanse nationaliteit, verblijvende in het onderzoeks- en opvangcentrum te B, eiser,
gemachtigde: mr. R. Hijma, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. Eckhardt, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 12 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 12 januari 2003, aangevuld bij brief met bijlagen van 28 januari 2003, beroep ingesteld.
2. Het door eiser eveneens op 12 januari 2003 ingediende verzoek om voorlopige voorziening, waarbij is verzocht de uitzetting van eiser achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist, is door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 4 februari 2003 toegewezen.
3. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder bij brief van 12 februari 2003 een kopie van de brief van verweerder van 28 januari 2003 gericht aan deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, ingezonden en een nadere reactie gegeven op de door eiser in beroep overgelegde stukken. Bij twee brieven van 18 februari 2003 heeft eiser gereageerd op voormelde brief van verweerder.
4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2003. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser stelt dat hij de Liberiaanse nationaliteit bezit en afkomstig is uit Monrovia, Liberia. Eiser heeft problemen ondervonden van de zijde van de huidige president Charles Taylor vanwege zijn verwantschap met de, inmiddels overleden, voormalige president Doe. Eiser is, net als president Doe, van Krahn-afkomst. Daarnaast heeft eiser problemen ondervonden van de zijde van de rebellen. In 1998 is eiser voor een periode van zes tot acht maanden gevangen gehouden door de rebellen. De rebellen waren voornemens eiser te recruteren voor de gewapende strijd gericht tegen het bewind van Taylor. Na zijn ontsnapping en terugkomst in Monrovia voelde eiser zich vanwege zijn naam Doe niet meer veilig. Hij is meerdere malen ondergedoken en heeft diverse malen getracht het land te verlaten. Uiteindelijk heeft eiser met behulp van de UNHCR in juni 2002 het land verlaten.
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag van eiser binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Eiser heeft ter staving van zijn identiteit een identiteitskaart en een rijbewijs overgelegd, welke documenten blijkens het proces-verbaal van de Koninklijke Marechaussee van 8 januari 2003 als vervalst zijn aangemerkt. Op basis hiervan moet ook worden geconcludeerd dat het door eiser gebruikte paspoort, waarvan een kopie is verkregen via de luchtvaartmaatschappij, frauduleus is verkregen. Daarnaast heeft eiser onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute. Hierdoor wordt getwijfeld aan de aannemelijkheid van eisers asielrelaas. Voorts komt eiser niet in aanmerking voor toelating als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Gezien de door eiser overgelegde en als vervalst aangemerkte identiteitskaart, is het niet geloofwaardig dat eisers naam daadwerkelijk Doe is. Hierdoor is het ook niet aannemelijk dat eiser wordt gezocht door de huidige president Taylor enkel omdat hij de naam Doe draagt. Het is ook niet geloofwaardig dat eiser net als president Doe behoort tot de Krahn-stam. Eiser heeft immers drie maal, tijdens het eerste gehoor, tijdens de aanvullende vragen en tijdens het nadere gehoor, gesteld van Kru-afkomst te zijn. Aan de door eiser pas bij zienswijze aangevoerde stelling dat hij behoort tot de Krahn-stam, kan geen waarde worden gehecht. Gelet hierop komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b of c, van de Vw 2000. Gezien het feit dat verweerder op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 in zijn brief van 4 november 2002 aan de Tweede Kamer heeft besloten het beleid ten aanzien van Liberia ongewijzigd voort te zetten en met name geen beleid van categoriale bescherming in te voeren, komt eiser evenmin in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
3. In de gronden van het beroep voert eiser aan dat de door hem overgelegde documenten authentiek zijn. Bovendien behoort hij tot de Krahn-bevolkingsgroep en is hij wel degelijk verwant aan de vroegere president Doe. In het rapport van het eerste gehoor en van het nader gehoor is ten onrechte vermeld dat eiser tot de Kru-stam behoort. Dat is blijkbaar door de tolk of door de contactambtenaar verkeerd begrepen en foutief opgeschreven. In ieder geval dient eiser te worden toegelaten op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de Vw 2000. Een beleid van categoriale bescherming voor Liberia is geïndiceerd, gezien de slechte veiligheids- en mensenrechtensituatie in Liberia. Voorts wordt in de brief van 4 november 2002 van verweerder ten onrechte een doorslaggevende betekenis toegekend aan het beleid van de omringende EU-landen. Engeland heeft, anders dan verweerder heeft doen voorkomen, het beleid ten aanzien van bescherming van bepaalde categorieën van asielzoekers in zijn geheel en voor alle landen afgeschaft. Bovendien hebben de Verenigde Staten met ingang van 1 oktober 2002 wel besloten een tijdelijke beschermingsstatus aan Liberianen te verlenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser de volgende stukken overgelegd:
- een bericht van de Immigration and Nationality Board van 7 oktober 2002;
- een bericht van het Amerikaanse Department of Justice van 27 september 2002;
- de brief van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 14 januari 2003 gericht aan verweerder;
- een gedeelte uit een rapportage aan de VN-Veiligheidsraad van 25 oktober 2002 in het kader van resolutienummer 1343 (2001) inzake Liberia;
- een bericht van het UN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs van 24 november 2002;
- een brief van Amnesty International van 27 januari 2003 gericht aan verweerder.
4. In zijn brief van 28 januari 2003 gericht aan deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, heeft verweerder op de door voornoemde zittingplaats gestelde vragen -kort gezegd- geantwoord dat in Duitsland, Zweden, Italië en Spanje geen specifiek toelatings- en terugkeerbeleid voor asielzoekers uit Liberia wordt gevoerd. Voorts wordt gemeld dat Duitsland geen uitgeprocedeerde asielzoekers naar Liberia verwijdert gelet op de algemene situatie terwijl in dat land daarnaast technische belemmeringen bestaan om te verwijderen. In de nadere reactie van 12 februari 2003 heeft verweerder gesteld dat uit de brief van Amnesty International van 27 januari 2003 niet een zodanig beeld naar voren komt, dat deze brief concrete aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de actualiteiten op de hoofdlijnen van de in de ambtsberichten neergelegde informatie over de algehele situatie in Liberia. Ook uit de andere door eiser overgelegde stukken komt niet een dergelijk beeld naar voren.
5. Bij brief van 18 februari 2003 heeft eiser ter adstructie van zijn standpunt aanvullend nog de volgende stukken overgelegd:
- een krantenartikel uit NRC van 5 februari 2003 „Rebellen rukken op in Liberia“;
- een bericht van het UN Office for the Coordination of Humanitarian Affairs van 7 februari 2003.
In de tweede brief van 18 februari 2003 heeft eiser het standpunt van verweerder, neergelegd in de brief van 12 februari 2003, betwist. De brief van Amnesty International van 27 januari 2003 bevat wel concrete voorbeelden. Op pagina 3 van de betreffende brief wordt immers melding gemaakt van gevechten in het oosten van het land in januari 2003 en op pagina 4 van een arrestatie van een belangrijk mensenrechtenactivist in november 2002. Aan verweerder kan worden toegegeven dat het beeld dat geschetst wordt in de brief van Amnesty International niet afwijkt van hetgeen naar voren komt uit de ambtsberichten. Het verschil is echter gelegen in de conclusie die door beide partijen uit de voorliggende informatie wordt getrokken. Amnesty International komt tot een wezenlijk andere conclusie dan verweerder in zijn brief van 4 november 2002.
6. Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat het enkele feit dat andere landen niet gedwongen uitzetten, voor de Minister onvoldoende is om een categoriaal beschermingsbeleid in te voeren. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting medegedeeld dat het gestelde in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/47 onder punt 5 „Bijzondere aandachtspunten“, te weten dat de Minister gezien de algehele situatie in Liberia geen vlucht- en/of vestigingsalternatief tegenwerpt, niet van toepassing is op eiser, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt te vrezen te hebben voor vervolging.
7. Desgevraagd heeft eiser ter zitting medegedeeld dat hij zich op het primaire standpunt stelt, dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt kon stellen om zijn beleid ongewijzigd voort te zetten en dus geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Subsidiair heeft verweerder onzorgvuldig gehandeld door de onderhavige zaak AC-matig af te doen.
8. Ter zitting heeft de rechtbank ambtshalve melding gemaakt van de inhoud van een krantenartikel uit Trouw van 19 februari 2003 „Ruim 30.000 Liberianen op de vlucht“.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt te vrezen te hebben voor vervolging van de zijde van het regeringsleger van president Taylor. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn achternaam daadwerkelijk Doe is en dat hij derhalve familiebanden heeft met de voormalige president Doe. De enkele stelling van eiser dat hij wel authentieke documenten heeft overgelegd, kan niet worden gevolgd, nu deze stelling door eiser niet nader is onderbouwd. Ook de stelling van eiser dat hij behoort tot de Krahn-stam kan niet worden gevolgd. Eiser heeft immers drie maal verklaard, tijdens het eerste gehoor, in antwoord op de aanvullende vragen en tijdens het nader gehoor, dat hij behoort tot de Kru-stam. Het valt niet in te zien waarom eiser dit pas bij de zienswijze en niet in een eerder stadium van de procedure heeft gecorrigeerd. Voorts heeft eiser geen overtuigende argumenten naar voren gebracht voor zijn stelling dat tot driemaal toe schriftelijk de onjuiste stam zou zijn vermeld. Uit het voorgaande dient te worden geconcludeerd dat eisers asielrelaas geen aanknopingspunten biedt voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap.
5. Gelet op het voorgaande is evenmin gebleken dat eiser voor toelating in aanmerking komt op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b of c, van de Vw 2000.
6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat er nog steeds geen aanleiding is om een categoriaal beschermingsbeleid voor Liberia in te voeren. De door eiser overgelegde stukken met betrekking tot de recente ontwikkelingen in Liberia bevestigen eisers standpunt, aldus begrijpt de rechtbank eisers ter zitting gedane mededelingen. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
7. Voor de beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse heeft verweerder zich in voormelde brief van 4 november 2002 gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002. Vervolgens heeft verweerder die bevindingen getoetst aan de indicatoren, neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). In voormelde brief heeft verweerder onder meer het volgende gesteld.
„De situatie in Liberia is niet rooskleurig. Mensenrechtenschendingen en een voortdurende burgeroorlog hebben het land in een situatie van malaise gebracht.
(…)
Vanaf juni 2002 heeft het regeringsleger gebieden op de rebellen heroverd. Omdat deze ontwikkeling buiten het bestek van het ambtsbericht van 15 juli 2002 viel, heb ik de Minister van Buitenlandse Zaken om aanvullende informatie verzocht. Uit het aanvullende ambtsbericht van 16 oktober 2002 blijkt dat het regeringsleger in de afgelopen maanden enkele bolwerken van de rebellen heeft heroverd en dat de zone van geweld grotendeels is teruggedrongen naar Lofa County in het noordwesten van Liberia. President Taylor heeft naar aanleiding van het terugdringen van de rebellen de noodtoestand opgeheven, alsmede het verbod op demonstraties.
Zowel in VN- als in EU-verband heeft de internationale gemeenschap initiatieven ontplooid om de algehele situatie in Liberia ten goede te keren.
(…)
In verband met mijn beleids- en beoordelingsvrijheid inzake het te voeren toelatings- en terugkeerbeleid voor asielzoekers uit Liberia heb ik de informatie uit het ambtsbericht van 15 juli 2002 en uit de aanvullende brief van 16 oktober 2002 getoetst aan de indicatoren van artikel 3.106 Vreemdelingenbesluit 2000 om te bezien of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000.
Alhoewel de algehele situatie in Liberia instabiel en onvoorspelbaar is, hecht ik veel belang aan het beleid van de andere EU-landen. Een belangrijke overweging is dat er geen enkel Europees land een beleid van tijdelijke bescherming voert ten aanzien van afgewezen asielzoekers afkomstig uit Liberia. Nu het Verenigd Koninkrijk het speciale beleid (exceptional leave to remain) voor Liberianen heeft beëindigd, geeft het beleid van de andere EU-landen een harmonieus beeld te zien. Indien Nederland een bijzonder beleid inzake Liberia zou voeren, zou dit niet in lijn zijn met de Europese harmonisatiegedachte.“
8. Artikel 3.106 van het Vb 2000 luidt:
„ De indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet zijn:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voorzover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.“
In hoofdstuk C1/4.5.3.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) wordt dit artikel als volgt nader toegelicht:
„De weging van de verschillende indicatoren kan van geval tot geval verschillen. In een enkel geval kan zelfs één indicator voldoende zijn voor een adequaat besluit.
(…)
In ieder geval zal in de meeste gevallen de eerste indicator (de aard van het geweld) bij de beoordelingsvorming van inhoudelijk groot belang zijn.“
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de brief van 4 november 2002 geen recht heeft gedaan aan de indicator die is genoemd in artikel 3.106, aanhef en onder a, van het Vb 2000. In voormelde brief wordt immers gesteld dat veel belang wordt gehecht aan het beleid van de andere EU-landen, maar niet nader gemotiveerd in hoeverre verweerder de mate van geweld en de geografische spreiding ervan in zijn beoordeling omtrent de feitelijke situatie in Liberia heeft betrokken. Gezien artikel 3.106 van het Vb 2000 en de toelichting daarop in de Vc 2000 onder hoofdstuk C1/4.5.3.1. had verweerder aan deze indicator inhoudelijk een groot belang moeten hechten en in ieder geval meer aandacht aan deze indicator dienen te besteden dan thans blijkens de tekst van de brief van 4 november 2002 het geval is geweest. De rechtbank acht in het kader van de weging van deze indicator van belang dat uit de betreffende ambtsberichten naar voren komt dat de situatie in Liberia instabiel en onvoorspelbaar is. Voorts maakt Amnesty International in haar brief van 27 januari 2003 melding van een ernstige geweldssituatie met gevechten die begin 2002 zijn verhevigd met frequente aanvallen op dichtbevolkte steden en dorpen. Zowel de Liberiaanse strijdkrachten als de LURD rebellen maken zich schuldig aan oorlogsmisdrijven en aan andere serieuze mensenrechtenschendingen, welke gepaard gaan met grote willekeur. Hierbij verwijst Amnesty International naar Human Rights Watch, die melding maakt van talrijke slachtingen van groepen burgers en van regeringstroepen die systematisch dorpen plunderen en platbranden. Dit beeld wordt in het door eiser overgelegde krantenartikel uit NRC van 5 februari 2003 en in het, ter zitting door de rechtbank ambtshalve ter sprake gebrachte, krantenartikel uit Trouw van 19 februari 2003 bevestigd. Uit deze krantenartikelen komt naar voren dat de situatie onverminderd instabiel en onvoorspelbaar is, aangezien de rebellen oprukken naar Monrovia en president Taylor onder druk zetten om Monrovia te verlaten.
10. Naast het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder redelijkerwijze in zijn beoordeling ten aanzien van het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid de eventuele aanwezigheid van een vlucht- of vestigingsalternatief had moeten betrekken, aangezien uit het TBV 2002/47 van 14 november 2002 volgt dat verweerder geen vlucht- en/of vestigingsalternatief tegenwerpt gezien de algehele situatie in Liberia. Dit beleid verdraagt zich immers niet zonder meer met het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid. De enkele stelling van verweerder ter zitting dat in de onderhavige zaak niet wordt toegekomen aan de tegenwerping van een vlucht- en/of vestigingsalternatief, omdat eiser niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komt, volgt de rechtbank niet. Het TBV spreekt immers ook van het niet tegenwerpen van een vestigingsalternatief.
11. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat in het kader van een juiste en volledige beoordeling duidelijkheid is geboden over het door Duitsland gevoerde beleid ten aanzien van Liberia en de redenen daartoe. Die duidelijkheid is naar het oordeel van de rechtbank noodzakelijk, omdat er op grond van de thans beschikbare gegevens niet zonder meer van uit kan worden gegaan dat verweerders „harmonisatieargument“ opgaat. Ter zitting was verweerder niet in staat hierop een antwoord te geven, terwijl ook de brief van verweerder aan deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 28 januari 2003, hierover geen uitsluitsel heeft kunnen geven.
12. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de brief van 4 november 2002 van verweerder aan de Tweede Kamer als onvoldoende onderbouwing dient te worden aangemerkt voor zijn beslissing dat gedwongen terugzending van Liberianen niet van bijzondere hardheid is, zodat verweerder zich bij het nemen van het besluit niet op die brief heeft mogen baseren. In dit opzicht is het besluit ontoereikend gemotiveerd zodat het wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb behoort te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder zal bij een nieuw te nemen besluit de door eiser overgelegde stukken en het door de rechtbank ter sprake gebrachte krantenartikel uit Trouw mede dienen te betrekken.
13. Nu het besluit, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, voor vernietiging in aanmerking komt, kan het overige door partijen aangevoerde onbesproken blijven.
14. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 805,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 9 januari
2003;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 805,-- (zegge: achthonderd
en vijf euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. M.P. Verloop, voorzitter, mr. F. Salomon en mr. W.J. van Bennekom, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.G. Metselaar, griffier en openbaar gemaakt op: 18 maart 2003
De griffier, De voorzitter,
Afschrift verzonden op: 18 maart 2003
Conc.: DM
Coll: MEK
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.