Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
voorzieningenrechter
Proces-verbaal van de zitting van 25 april 2003 inhoudende mondelinge
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/10363 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1968, van Ghanese nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. B.J. Benschop, ambtenaar bij de Immigratie en Naturalisatiedienst.
Verzoeker is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens is A.J. Glass, tolk in de Engelse taal verschenen.
Op 12 december 2002 heeft verzoeker verzocht om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vw, met als doel: “verblijf bij Nederlandse echtgenote, B en hun drie minderjarige kinderen”. Verweerder heeft bij besluit van 4 februari 2003 hierop afwijzend beslist. Hiertegen is bij besluit van 17 februari 2003 bezwaar gemaakt. Bij brief van dezelfde datum is de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting van verzoeker gedurende de bezwaarfase achterwege te laten.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en verklaart het bezwaar met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 gegrond. Verweerder zal met inachtneming van het hierna overwogene binnen zes weken een nieuwe beslissing moeten nemen. Voorts wordt verweerder verboden verzoeker gedurende deze periode uit Nederland te doen verwijderen. Aan deze uitspraak ligt de navolgende motivering ten grondslag.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar/administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Ingevolge artikel 78 van de Vw 2000 beslist de voorzieningenrechter van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar of administratief beroep, indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar of het administratief beroep, dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van de verblijfsvergunning.
3.Op grond van artikel 14, tweede lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 13 van de Vw 2000 verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is een aantal categorieën vreemdelingen vrijgesteld van het vereiste van het beschikken over een geldige mvv. Voorts kan de Minister, ingevolge het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000, het mvv-vereiste buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
5. Verzoeker beoogt verblijf bij zijn Nederlandse echtgenote B. Verweerder heeft zijn aanvraag afgewezen omdat hij niet beschikt over een geldige mvv en hij niet valt onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 3.71, tweede lid, van het Vb 2000. Verzoeker betwist dit niet, maar stelt dat verweerder aanleiding had moeten zien de hardheidsclausule toe te passen nu hij al het mogelijke heeft gedaan om een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte te verkrijgen. Volgens verzoeker zal hij vanwege het ontbreken hiervan nimmer in het bezit worden gesteld van een mvv.
6. Vooropgesteld wordt dat het standpunt van verweerder dat de Minister van Buitenlandse Zaken en niet verweerder bevoegd is de aanvraag om verlening van een mvv te beoordelen, in beginsel juist is.
7. Ingevolge het “Besluit identiteitsvaststelling bij afgifte van een mvv door Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordigingen in probleemlanden” van de Minister van Buitenlandse Zaken van 13 juni 2001, wordt een mvv-aanvraag niet ingewilligd indien een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte ontbreekt aangezien het dan niet mogelijk is om de identiteit van de aanvrager met voldoende mate van zekerheid vast te stellen.
8. Het in voornoemd Besluit neergelegde uitgangspunt wordt in beginsel niet onredelijk geacht. Echter, in casu is sprake van een bijzondere situatie nu de identiteit van verzoeker langs andere weg is komen vast te staan. Gewezen wordt op de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2002, waarin is bepaald dat verzoeker moet worden toegelaten tot het afleggen van een verklaring op de voet van artikel 1:45 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. Hierin is overwogen dat “het ervoor moet worden gehouden dat de ambtenaar van de burgerlijke stand niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat omtrent de identiteit en afstamming van A gerede twijfel bestaat”. Indien de Minister van Buitenlandse Zaken onder deze omstandigheid slechts een mvv zal verstrekken indien een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte wordt overgelegd, wordt hiermee voorbijgegaan aan de omstandigheid dat langs andere wegen de identiteit van de aanvrager kan worden aangetoond.
8. Nu de identiteit van verzoeker is komen vast te staan, zal verweerder in het kader van de toepassing van de hardheidsclausule moeten beoordelen of het mvv-vereiste redelijkerwijs nog kan worden tegengeworpen. Verweerder zal met in achtneming van het hiervoor overwogene een nieuwe beslissing moeten nemen en zal tevens moeten bezien of aan de overige voorwaarden voor verblijf wordt voldaan.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdnegen euro).
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
mr. G. Panday
mr. F. Salomon
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op: 1 mei 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.