Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 25 november 1999 heeft verweerder aan eiseres met ingang van 23 september 1999 een voorschot op een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
Bij besluit van 2 augustus 2001 heeft verweerder een WAO-uitkering met ingang van 23 september 1999 geweigerd, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres minder dan 15% is.
Bij besluit van 19 oktober 2001 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij over de periode van 23 september 1999 tot en met 31 augustus 2001 teveel aan uitkering heeft ontvangen en dat het over deze periode ontvangen bedrag van ¦ 53.256,37 van eiseres wordt teruggevorderd.
Bij besluit gedateerd 14 september 2002 (lees: 14 oktober 2002) heeft verweerder het tegen de besluiten van 2 augustus 2001 en 19 oktober 2001 door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 29 oktober 2002, ingekomen bij de rechtbank op 31 oktober 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 24 april 2003 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.F.A.A.A.M. van de Pol, advocaat te Den Haag. Verweerder is niet verschenen.
Mate van arbeidsongeschiktheid
Eiseres is op 24 september 1998 uitgevallen voor haar werk als agrarisch medewerkster in verband met hoofdpijnklachten, rugpijn, moeheid en psychische klachten.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat eiseres op 23 september 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, waardoor zij niet langer geschikt is voor het verrichten van de eigen arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatvrouwloon levert volgens verweerder een verlies aan verdiencapaciteit op van 4,6 %.
De rechtbank vindt in de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan.
Zij neemt daarbij in aanmerking dat eiseres door de verzekeringsarts N.L. van Luntesburg op 29 september 2000 lichamelijk is onderzocht. Vervolgens heeft deze arts aanvullende informatie opgevraagd bij de behandelende sector. Mede op basis van deze informatie en het lichamelijke onderzoek van eiseres op 6 juni 2001 heeft de verzekeringsarts R.G.J. van der Boom vastgesteld dat eiseres matige, objectiveerbare, lichamelijke beperkingen heeft met betrekking tot algemeen zwaar lichamelijke arbeid, langdurig staand werk, zeer langdurig lopen, bovenhands werken, gebogen werken, knielen/kruipen/hurken, zwaar tillen en dragen en het werken op grote hoogte. Er zijn geen objectiveerbare psychische beperkingen. De arts heeft geconcludeerd dat eiseres sinds 23 september 1999 onveranderd geschikt is voor passende arbeid.
Vervolgens heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger aan de hand van de door eiseres naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts eiseres op 17 juni 2002 onderzocht. Tevens heeft deze arts informatie ingewonnen bij de behandelende sector. Deze arts heeft geconcludeerd dat de voor arbeid benutbare mogelijkheden juist en zorgvuldig door de primaire verzekeringsartsen zijn vastgesteld. De bezwaarverzekeringsarts heeft eiseres geschikt geacht voor passend werk.
Op basis van hetgeen door eiseres is aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat uit deze onderzoeken niet voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor eiseres geldende beperkingen te kunnen komen.
Eiseres heeft voorts in beroep geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit de door eiseres overgelegde brief van de huisarts De Jong niet blijkt dat deze gegevens betrekking hebben op de in geding zijnde datum van 23 september 1999. Uit deze brief kan evenmin worden opgemaakt dat het belastbaarheidspatroon onjuist is vastgesteld.
Dat eiseres thans nog wegens lichamelijke en psychische klachten in behandeling is bij artsen en specialisten is onvoldoende grond om aan te nemen dat de bezwaarverzekeringsarts eiseres ten onrechte wegens deze klachten niet volledig arbeidsongeschikt heeft geacht. Tot op heden is immers niets naders bekend geworden over de eventuele invloed van de door eiseres gestelde klachten op haar geschiktheid voor arbeid.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de conclusie van de verzekeringsarts Van der Boom mocht onderschrijven. Mede in verband hiermee acht de rechtbank het inwinnen van een medisch deskundigenadvies niet noodzakelijk.
Over de door de arbeidsdeskundige geduide functies heeft verweerder in zijn verweerschrift aangegeven dat de actualisering van deze functies niet toereikend is. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage van 11 april 2003 geconcludeerd dat alle functies, met uitzondering van de functie van assemblagemedewerker, ook per 23 maart 1998, anderhalf jaar voor de in geding zijnde datum, voorkomen. Verweerder heeft dan ook terecht aangenomen dat er voldoende functies voor eiseres kunnen worden geduid.
De rechtbank stelt vast dat de omschrijvingen van de door de bezwaararbeidsdeskundige geduide functies passen binnen het opgestelde belastbaarheidspatroon. Voor zover sprake is van zogenoemde markeringen (*) bij de resterende functies, is naar het oordeel van de rechtbank in de rapportage van de arbeidsdeskundige van 20 juli 2001, waarin een weergave staat van het overleg dat hieromtrent heeft plaatsgevonden tussen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige, afdoende gemotiveerd waarom deze geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van eiseres op de in geding zijnde datum. Afdoende is uiteengezet dat bij de functies ‘sorteerder aardappelen’ en ‘strijker’ weliswaar sprake is van overschrijding van de maximale toegestane frequentie op items 4 (‘traplopen’), 13 (‘tillen’) en 14 (‘duwen en trekken’), maar dat deze voldoende worden gecompenseerd doordat de maximale belasting wordt onderschreden. Voorts hebben de markeringen bij item 27 geen betrekking op een voor eiseres geldende beperking, nu deze niet betreffen het werken op grote hoogte. Eiseres was dan ook per 23 september 1999 in staat te achten de door de bezwaararbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten.
Verweerder heeft de geselecteerde functies derhalve op goede gronden gebruikt voor de schatting.
Aangezien eiseres met het vervullen van die functies een zodanig inkomen kan verwerven dat in vergelijking met het maatvrouwloon het verlies aan verdiencapaciteit minder dan 15% bedraagt, heeft verweerder terecht geweigerd eiseres een uitkering toe te kennen.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld door een termijn van korter dan twee maanden te hanteren tussen de aanzegging van het besluit en het besluit van 2 augustus 2001. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen.
Het is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, zoals blijkt uit de uitspraak van 21 februari 1992, gepubliceerd in RSV 1992/211, dat in gevallen waarin de verzekerde reeds in het genot van een uitkering is een uitlooptermijn in acht dient te worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank geldt dit evenwel niet naar analogie voor een geval als het onderhavige waarin sprake is van een voorschot op een WAO-uitkering in afwachting van de bepaling van het arbeidsongeschiktheidspercentage per einde wachttijd. De strekking van het aanhouden van een uitlooptermijn is immers dat de verzekerde voldoende ruimte wordt geboden voor het vinden van een oplossing voor het plotsklaps wegvallen van (een deel van) zijn inkomsten. Met de toekenning van het voorschot aan eiseres stond evenwel niet vast staat dat zij arbeidsongeschikt was, zodat zij er niet op mocht vertrouwen dat zij recht had op een WAO-uitkering. Zij diende er op bedacht te zijn dat de betaling van het voorschot zou worden gestaakt op het moment dat zij niet arbeidsongeschikt bleek, hetgeen ook uitdrukkelijk is vermeld in het besluit van 25 september 1999.
Terugvordering
Uit het voorgaande volgt dat, nu eiseres geen recht op een WAO-uitkering heeft, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het voorschot aan eiseres ten onrechte is verstrekt. Nu verweerder ingevolge de imperatieve redactie van artikel 57, eerste lid, van de WAO gehouden is de uitkering die onverschuldigd is betaald terug te vorderen van de belanghebbende, zal de rechtbank het besluit de verstrekte voorschotten (volledig) terug te vorderen slechts dan kunnen aantasten indien verweerder in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Eiseres heeft in dit licht aangevoerd dat verweerder bij het nemen van de beslissing te lang heeft gewacht, waardoor eiseres geen schadebeperkende maatregelen heeft kunnen treffen.
Het systeem van de WAO gaat er, blijkens de artikelen 34, derde lid, en 87, tweede lid, van uit dat bij het einde van de wachttijd van 52 weken een beslissing is gegeven over het recht op uitkering. De rechtbank stelt vast dat verweerder er niet in is geslaagd binnen die termijn een beslissing te geven. Met de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van eisers is pas een begin gemaakt na het einde van de wachttijd, te weten op 29 september 2000. Bij dat onderzoek bleek dat aanvullende informatie van de behandelende sector nodig was. Deze informatie is op 13 oktober 2000 bij verweerder binnengekomen. Pas op 6 juni 2001 is door de verzekeringsarts het belastbaarheidspatroon van eiseres vastgesteld. Op 20 juli 2001 heeft de arbeidsdeskundige geoordeeld dat eiseres in staat moet worden geacht passend werk te verrichten en dat haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% wordt vastgesteld.
Voor gevallen waarin niet bij het einde van de wachttijd kan worden beslist over het recht op uitkering heeft de wetgever met artikel 50, tweede lid, van de WAO een oplossing aangereikt in de vorm van de mogelijkheid van het betaalbaar stellen van de uitkering bij wijze van voorschot. Dit laat evenwel onverlet dat het uitgangspunt blijft dat binnen de wettelijke termijn moet worden beslist. Er moet dan ook van uit worden gegaan dat de voorschotregeling is bedoeld voor incidentele situaties waarin door onvoorziene omstandigheden vertraging is ontstaan.
Van een dergelijke omstandigheid is de rechtbank niet gebleken. Nu verweerder in het geheel niet heeft aangegeven waarin de reden van een termijnoverschrijding van bijna twee jaar is gelegen en evenmin ter zitting is verschenen, zodat zij hierover geen opheldering heeft kunnen verschaffen, wordt op zijn minst de indruk gewekt dat de termijnoverschrijding is veroorzaakt door organisatorische problemen bij verweerder. De handelwijze van verweerder heeft ertoe geleid dat eiseres gedurende de periode van 23 september 1999 tot en met 31 augustus 2001 ten onrechte voorschotten heeft ontvangen ten bedrage van in totaal ¦ 53.256,37.
Als het juist is dat ten gevolge van organisatorische problemen verweerder onvoldoende voortvarend te werk is gegaan, heeft hij, door eiseres gedurende een dermate lange periode voorschotten uit te betalen, in strijd gehandeld met het beginsel van fair play. Dit beginsel houdt in dat een bestuursorgaan de burger zorgvuldig bejegent, in die zin dat, voor zover relevant in het voorliggende geval, het bestuursorgaan de terugbetaling van de voorschotten niet mag bemoeilijken door het uitstellen van het nemen van een beslissing omtrent het recht op een WAO-uitkering.
Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet zonder nadere motivering, die duidelijk maakt en rechtvaardigt waarom hier zoveel te laat is beslist, de aan eiseres verstrekte voorschotten mogen terugvorderen. Het besluit is niet genomen met de vereiste zorgvuldigheid en kan niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Het besluit is derhalve in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 29,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.A. Verburg en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2003, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.H. Peper.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,