ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9062

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/41157, 01/9526
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medische behandeling en verblijfsvergunning voor vreemdeling met HIV-infectie

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 mei 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een vreemdeling met een HIV-infectie, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op medische gronden, omdat hij onder behandeling is voor zijn HIV-infectie. De aanvraag werd afgewezen op basis van het middelenvereiste en het ontbreken van een acute medische noodsituatie. De rechtbank oordeelt dat de Minister onvoldoende heeft onderzocht of er sprake is van een medische noodsituatie. De rechtbank stelt vast dat de behandeling voor HIV in Ghana niet beschikbaar is en dat de symptomen van AIDS progressief ernstiger worden. De rechtbank concludeert dat de Minister niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht bij de beoordeling van de medische situatie van eiser en dat de afwijzing van de aanvraag niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en verplicht de Minister om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens wordt de Minister veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:70 en artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01/41157 OVERIN (beroep)
AWB 01/9526 OVERIO (voorlopige voorziening)
inzake: A, geboren op [...] 1965, van Ghanese nationaliteit, alias A, geboren op [...] 1970, van Guyaanse nationaliteit, alias A, geboren op [...] 1956, van Ghanese nationaliteit, alias A, geboren op [...] 1970, van Guinese nationaliteit, wonende te B, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. W. Koetsier-van der Kamp, advocaat te Stadskanaal,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duisterhof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
I. Procesverloop
1. Op 8 maart 1999 heeft eiser bij de korpschef van de regiopolitie Kennemerland een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel “medische behandeling”. Bij besluit van 2 april 1999 is de aanvraag buiten behandeling gesteld. Hiertegen heeft eiser op 6 april 1999, aangevuld bij brieven van 29 april 1999 en 11 mei 1999, bezwaar gemaakt. Op 22 oktober 1999 heeft verweerder besloten de aanvraag wederom in behandeling te nemen. Bij besluit van 10 oktober 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 6 november 2000, aangevuld bij brieven van 22 november 2000 en 2 maart 2001, heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven. Namens eiser is bij verzoekschrift van 2 maart 2001 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 18 juli 2001 is eiser door een ambtelijke commissie gehoord. Het bezwaar is bij besluit van 25 juli 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 22 augustus 2001, aangevuld bij brief van 5 oktober 2001, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 12 juli 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Op 6 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Feiten
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Dr. J.J. den Otter, huisarts-epidemioloog, en inrichtingsarts werkzaam bij het Huis van Bewaring (HvB) te Zutphen heeft in een brief van 18 maart 1999 de gemachtigde van eiser -samengevat - gemeld dat, nadat eiser op 10 september 1998 tijdens zijn inbewaringstelling is overgeplaatst van het HvB te Tilburg naar het HvB te Zutphen, het onderzoek naar de medische toestand van eiser onafgerond was. Dit onderzoek is vervolgens te Zutphen hervat. Daarbij is de diagnose HIV-infectie (seropositiviteit) gesteld. De viral load was dusdanig dat voor eiser directe behandeling geïndiceerd was.
2. In een eerste advies van het Bureau Medische Advisering van verweerders ministerie (BMA) van 16 juli 1999 is de medische toestand van eiser beoordeeld naar de stand van zaken op 1 april 1999. Het BMA kon niet met zekerheid beoordelen of op die datum sprake was van een acute medische noodsituatie, maar kon dit ook niet uitsluiten. Onder medische noodsituatie verstond het BMA de situatie waarbij het achterwege blijven of stopzetten van eisers behandeling naar alle waarschijnlijkheid binnen drie maanden zal leiden tot zijn overlijden of diens verlies van ADL-zelfstandigheid (activiteiten dagelijks leven m.a.w. het zelfstandig kunnen leven) of diens gedwongen opname in het kader van de Wet Bijzondere Opname Psychiatrisch Ziekenhuis in een psychiatrische kliniek (Wet BOPZ).
3. Een tweede – ongedateerd – BMA-advies, door verweerder ontvangen op 28 september 2000 (opgesteld naar aanleiding van vragen van 17 februari 2000) vermeldt dat de medische behandeling die eiser op dat moment hier te lande krijgt in Ghana niet voorhanden is, maar:
“Gelet op de huidige medische inzichten zal het uitblijven van die behandeling niet leidt tot een acute medische noodsituatie. Volgens de behandelend internist (Verbon) waren de klachten voor aanvang van de therapie: hoofdpijn, hartkloppingen, algehele malaise en vergrote lymfklieren. De internist verwacht dat deze klachten zullen terugkeren bij stoppen van de medicatie.”
4. Bij de hoorzitting d.d. 18 juli 2001 heeft eiser verklaard verzekerd te zijn tegen ziektekosten. Uit een telefoonnotitie van 20 juli 2001 van de IND blijkt dat eiser is ingeschreven bij de Ziektekostenregeling Asielzoekers (ZRA). Uit een andere telefoonnotitie van de IND met dezelfde datum blijkt dat een vreemdeling, zolang hij zich in een asielzoekerscentrum bevindt, aanspraak kan maken op een uitkering van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA). Hij is krachtens de Ziektekostenregeling Asielzoekers verzekerd; er hoeft blijkbaar geen lopende procedure te zijn.
5. Eiser staat vanaf 1999 tot op heden onder behandeling van de vakgroep interne geneeskunde van het Academisch Medisch Centrum (AMC) te Amsterdam.
6. Eiser heeft bij brief van 8 november 2002 onder meer overgelegd:
een brief van 25 september 2001 van internist A. Verbon, verbonden aan het AMC, inhoudende dat - voor zover hier van belang - eiser recent bijwerkingen van de medicatie heeft gehad, in de vorm van hematurie en nierinsufficiëntie, wijzend op gebruik van de medicatie. Om deze reden is recent de therapie veranderd in stavudine, lamivudine en Kaletra. Het feit dat er geen behandelmogelijkheden in Ghana zijn, gevoegd bij het nog niet sterk omhoog gegane aantal CD4 cellen, maakt de prognose van de HIV-infectie infaust. Op welke termijn dit zal optreden is niet bekend; alsmede
een brief van 6 november 2002 van internist S.H. Lowe, verbonden aan het AMC: inhoudende dat - voorzover hier van belang - bij het staken van de antiretrovirale medicatie de CD 4 cellen, de cellen die zorgen voor een goede afweer, weer dalen naar het niveau van ten tijde van het begin van de medicatie of later. Dit betekent dat hij weer hoog risico loopt op AIDS gerelateerde opportunistische infecties en kwaadaardige gezwellen. Bij de laatste controle op de polikliniek was er mogelijk sprake van een doorbraak van het HIV-virus. Dit houdt in dat eiser nu extra gecontroleerd moet worden en dat indien het virus werkelijk is doorgebroken een nieuw anti-HIV-regime moet worden gegeven.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning.
Nederland is het meest aangewezen land voor de medische behandeling van eiser. De behandeling van eiser is niet mogelijk in Ghana en er is niet gebleken dat eiser wordt toegelaten tot een land waar de behandeling van eiser mogelijk is.
Eiser beschikt evenwel niet over voldoende middelen van bestaan. Hij ontvangt immers een COA-uitkering. Voorts is de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk geregeld. Het is evident dat eiser niet zelf een toereikende ziektekostenverzekering heeft afgesloten. De kosten van de medische behandeling van eiser worden niet blijvend door een ziekenfonds gedekt.
Er is geen reden eiser te ontheffen van het middelenvereiste dan wel de financieringseis. Er is immers gelet op het tweede BMA-advies op korte termijn geen sprake van een acute medische noodsituatie als de behandeling van eiser uitblijft.
Er is geen sprake van een behandeling in strijd met artikel 3 Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De situatie van eiser is niet levensbedreigend. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Europese Commissie in de zaak Karara vs. Finland (400900/98, 29 mei 1998).
In het verweerschrift heeft verweerder nog aangevoerd dat het feit dat de familieleden van eiser hem niet kunnen verzorgen op geen enkele manier is onderbouwd dan wel is aangetoond.
Voorts heeft verweerder ter zitting aangevoerd dat het niet mogelijk is aan te geven op grond van welke criteria wordt besloten wanneer er sprake is van een acute medische noodsituatie.
De door eiser aangedragen uitspraken in het kader van een eventuele schending van artikel 3 EVRM zijn hier niet van toepassing. Onder verwijzing naar het artikel in de Nieuwbrief asiel- en vluchtelingenrecht (NAV) nummer 5/01, pagina 316, meent verweerder dat de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) er niet toe leiden dat de staten die partij zijn bij het EVRM worden gedwongen het ziekenhuis van de wereld te worden. Er is opvang voor eiser in zijn land van herkomst. Zijn broer zou hem kunnen verzorgen. Hij heeft immers eiser geholpen zijn geboorteakte naar Nederland te krijgen. Het feit dat eiser geen contact meer heeft met zijn familie doet er niet aan af. Het is irrelevant of ze niet bij willen of kunnen dragen.
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de gevraagde verblijfsvergunning heeft geweigerd.
Er is sprake van een acute medische noodsituatie. Eiser dient onder constante controle te blijven van de behandelend specialist in het Academisch Medisch Centrum. Bovendien heeft eiser dagelijks een hoeveelheid medicijnen nodig, waarover hij in zijn land van herkomst niet zal kunnen beschikken. Bovendien is eiser in verband met een acute medische noodsituatie in 2000 vrijgesteld van het beschikken over een machtiging tot een voorlopig verblijf. In de brief van 2 mei 2001 heeft de behandeld arts niet gesteld dat er bij het uitblijven van de behandeling een acute medische noodsituatie zou ontstaan, omdat haar die vraag niet is gesteld.
Ter zitting heeft eiser nog het volgende aangevoerd. Het tweede BMA-advies baseert zich mede op een brief van 3 juli 2000. Deze brief is niet in het procesdossier te vinden. Voorts is er sprake van een schending van artikel 3 EVRM als eiser wordt uitgezet. Hiervoor wordt onder meer verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 11 juli 2002 (AWB 01/44303) en de uitspraak van het EHRM van 2 mei 1997 (St.Kitts).
IV. Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
4. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5. In artikel 3.73 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) jo. hoofdstuk B1/2.2.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is uitgewerkt welke middelen van bestaan zelfstandig zijn. De door eiser ontvangen COA-uitkering valt niet onder de daarin omschreven categorieën. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000.
6. Verweerder heeft eveneens getoetst aan het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
7. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder g, Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd eveneens worden afgewezen indien de vreemdeling niet voldoet aan de beperking, verband houdend met het doel waarvoor hij wil verblijven.
8. Op grond van artikel 3.46 Vb 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van die medische behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld. Ingevolge hoofdstuk B 8/2 Vc 2000 moet hiertoe worden aangetoond dat een toereikende ziektekostenverzekering is afgesloten of dat de kosten door een ziekenfonds worden gedekt.
9. Nu vast staat dat Nederland het meest aangewezen land is voor de noodzakelijke medische behandeling van eiser dient de vraag te worden beantwoord of verweerder heeft kunnen oordelen dat eiser de financiering van zijn medische behandeling niet deugdelijk heeft geregeld. Verweerder stelt zich op het standpunt dat dit het geval is nu eiser niet zelf een toereikende ziektekostenverzekering heeft afgesloten. Eiser heeft evenwel tijdens meergenoemde hoorzitting van 18 juli 2001 aangegeven dat hij voor ziektekosten verzekerd is. Uit de daaropvolgende telefoonnotitie van de IND van 20 juli 2001 blijkt dat eiser inderdaad stond ingeschreven bij de ZRA. Voorts is gesteld noch gebleken dat eiser daar thans niet meer staat ingeschreven. Het standpunt van verweerder dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, is derhalve, zonder nadere motivering – welke ontbreekt – , naar het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk.
10. Eiser voldoet evenwel gelet op rechtsoverweging IV.6 niet aan het middelenvereiste. Thans dient de vraag te worden beantwoord of desondanks de gevraagde vergunning niet kon worden geweigerd.
11. Ingevolge hoofdstuk B 8/5 Vc 2000 wordt de aanvraag, ingediend door een vreemdeling ten aanzien van wie is vastgesteld dat hij in een medische noodsituatie verkeert en de terugkeer van die vreemdeling naar het oordeel van de Minister van Justitie van onevenredige hardheid zou zijn in verband met die medische noodsituatie, niet afgewezen om de reden dat hij - voor zover hier van belang - niet duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan. Onder een medische noodsituatie wordt verstaan: het achterwege blijven van de medische behandeling leidt naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn tot betrokkenes overlijden dan wel een (vrijwel) volledig verlies van ADL-zelfstandigheid of gedwongen opname in een psychiatrische kliniek in het kader van de Wet BOPZ.
12. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er gelet op het tweede BMA-advies geen sprake is van een medische noodsituatie. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Uitgaande van de hiervoor weergegeven criteria had verweerder moeten (laten) onderzoeken of het achterwege blijven van de behandeling van eiser naar alle waarschijnlijkheid binnen korte termijn zal leiden tot zijn overlijden, diens verlies van ADL-zelfstandigheid of gedwongen opname in een psychiatrische kliniek in het kader van de Wet BOPZ. Aan deze criteria is niet kenbaar getoetst in het tweede BMA-advies. Noch geeft dit advies er blijk van op de hoogte te zijn van de relevante criteria voor het aannemen van een medische noodsituatie. Het advies volstaat ter zake van het al dan niet bestaan van een medische noodsituatie met het hierboven onder II.3 weergegeven citaat. Het zijn feiten van algemene bekendheid dat de besmetting met het HIV-virus ongeneeslijk is en dat de ziekte AIDS (die wordt veroorzaakt door het HIV-virus) aanvangt met symptomen van schijnbaar willekeurige aard en ernst, die progressief ernstiger worden tot de dood erop volgt. Voorts blijkt uit het dossier dat behandeling voor HIV-besmetting in Ghana niet mogelijk is. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat van verweerder bij het innemen van het standpunt dat het staken van de behandeling van eiser niet zal leiden tot een medische noodsituatie, de grootst mogelijke zorgvuldigheid mag worden verwacht. Met name mag worden verwacht dat het deskundigenrapport waarop verweerder zich wil verlaten, alle in acht te nemen criteria voor het niet aannemen van een medische noodsituatie kenbaar, begrijpelijk en gemotiveerd bespreekt. Het rapport voldoet aan geen van deze criteria. In het bijzonder geeft het tweede BMA-advies geen enkele indicatie over de vraag wat het te verwachten ziekteverloop zal zijn bij het staken van de behandeling. Verweerder had bij zijn deskundige(n) te rade moeten gaan welk ziekteverloop op welke termijn na staking van de behandeling waarschijnlijk was te achten. Dit is nagelaten. Verweerder heeft volgens de rechtbank dan ook onvoldoende zorgvuldig onderzocht of, en zo ja, in hoeverre er sprake is van een medische noodsituatie. Het bestreden besluit ontbeert dientengevolge ook een deugdelijke motivering.
13. Gelet op vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard in verband met strijd met artikel 3:2 Awb en artikel 7:12 Awb.
14. Indien de vreemdeling concrete redenen, gelegen in zijn persoonlijke feiten of omstandigheden, heeft aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is dat hij bij gedwongen terugkeer naar het land van her-komst het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling bedoeld in artikel 3 EVRM te weten foltering, dan wel een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing, dient verweerder hiertegen ingevolge vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens bescherming te bieden.
15. Over artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank - ten overvloede - het volgende. Niet is in geschil dat onder omstandigheden het uitzetten van een vreemdeling die medische behandeling behoeft, in strijd kan komen met artikel 3 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank zijn hierbij vier criteria in het bijzonder van belang:
1) de gevorderdheid van de ziekte;
2) de mogelijkheid van een medische behandeling in het land van herkomst;
3) de aanwezigheid van een sociaal en medisch vangnet in het land van herkomst;
4) de duur van het verblijf hier te lande.
16. Verweerder zal in de nieuw te nemen beslissing deze criteria kenbaar toetsen. De rechtbank merkt over het derde criterium op dat verweerder zich kennelijk op het standpunt stelt dat er voor eiser opvang is en dat het er niet toe doet of degenen die opvang zouden moeten verlenen dit willen en/of kunnen. Naar het oordeel van de rechtbank dient de opvang evenwel te bestaan uit adequate opvang en zal er derhalve moeten worden gekeken of degene die opvang verlenen daartoe bereid en in staat zijn. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook ten onrechte nagelaten dit nader te onderzoeken. Evenmin heeft verweerder het vierde criterium betrokken bij de beoordeling. Verweerder heeft derhalve in de thans voorliggende beschikking onvoldoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van een schending van artikel 3 EVRM.
17. Nu verweerder geen schorsende werking aan het bezwaar heeft verleend, en bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar op grond van artikel 118, tweede lid, Vw 2000 het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001, ziet de rechtbank aanleiding om op grond van artikel 8:72, vijfde lid, Awb, zoals per 1 april 2002 gewijzigd bij de Eerste Evaluatiewet Awb (Stb. 2002, 53), een voorziening te treffen als in het dictum vermeld.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
18. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep beslist.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
19. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
20. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb en artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de rechtbank, respectievelijk de voorzieningenrechter, de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. bepaalt dat verweerder wordt verboden eiser uit Nederland te (doen) verwijde-ren zolang niet opnieuw is beslist op het bezwaar;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
6. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdentwee euro en tien cent).
De voorzieningenrechter:
7. wijst het verzoek af;
8. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
9. bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdentwee euro en tien cent) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2003, door mr. J.S. Reid, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N. Jacobsz, griffier.
Afschrift verzonden op:14 mei 2003
Conc: NJ
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.