Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 4359 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1968, mede namens haar minderjarig kind B, geboren [...] 1987, beiden van Russische nationaliteit, hierna te noemen: eiseres,
gemachtigde: mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Bouma, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 26 november 1998 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier voor het doel: verblijf bij partner C. Bij besluit van 15 december 1998, aan eiseres uitgereikt op 13 januari 1999, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Het hiertegen ingediende bezwaarschrift van 9 februari 1999 is bij besluit van 11 januari 2000 niet ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft eiseres op 7 februari 2000 beroep ingesteld. Op 30 mei 2001 heeft verweerder het besluit op het bezwaar ingetrokken, waarna eiseres op 1 juni 2001 het beroep van 7 februari 2000 heeft ingetrokken.
1.2 Bij besluit van 12 december 2001 is het bezwaarschrift van 9 februari 1999 gegrond verklaard en is aan eiseres een verblijfsvergunning verleend onder de beperking ‘verblijf bij partner C’ met als ingangsdatum 3 december 2001 en geldig tot 3 december 2002. Bij brief van 7 januari 2002 heeft verweerder gemotiveerd, waarom 3 december 2001 als ingangsdatum is gekozen. Tegen het besluit van 12 december 2001 heeft eiseres op 8 januari 2002 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 18 maart 2003. Daarbij hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of het besluit van 12 december 2001 in rechte stand kan houden. Het geschil is beperkt tot de vraag of aan de verleende vergunning een juiste ingangsdatum is verbonden.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge artikel 117 en 118 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag, het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid tegen dat besluit enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing.
2.3 Anders dan eiseres heeft aangevoerd, dient, nog daargelaten, zoals hierna zal blijken, of er inhoudelijk wel verschil is met het voordien geldende recht, het besluit van 12 december 2001, bij gebreke van een specifieke overgangsbepaling, op grond van de ongeschreven hoofdregel van bestuursrechtelijk overgangsrecht voor wat betreft de materiële beoordeling te worden getoetst aan de Vreemdelingenwet 2000. Er is geen aanleiding in dit geval van die ongeschreven hoofdregel af te wijken.
2.4 Artikel 26, eerste lid, Vw luidt als volgt: “De verblijfsvergunning, die van rechtswege rechtmatig verblijf inhoudt, wordt verleend met ingang van de dag waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de dag waarop de aanvraag is ontvangen”.
2.5 Verweerder heeft in de brief van 7 januari 2002 aangegeven, dat het gestelde in artikel 26 Vw wezenlijk anders is dan het gestelde in artikel 24, eerste lid, van het Vreemdelingenvoorschrift 1965 (bedoeld zal zijn het tot 1 april 2001 geldende Voorschrift Vreemdelingen, hierna VV oud te noemen). Eiseres beschikte ten tijde van de aanvraag over een paspoort, waarvan de geldigheidsduur afliep op 27 december 1998. Op dat moment werd echter niet voldaan aan het middelenvereiste. Op het moment dat daaraan wel werd voldaan, te weten 5 oktober 1999, was eiseres, naar achteraf is gebleken, niet meer in het bezit van een geldig paspoort. Op 28 november 2001 bleek na bestudering van het dossier, dat verweerder niet beschikte over een afschrift van een geldig paspoort. Op 29 november 2001 heeft verweerder om toezending van een afschrift verzocht. Verweerder heeft eerst op 3 december 2001 een afschrift van het huidige paspoort ontvangen. Gezien het imperatieve karakter van artikel 26 Vw is de ingangsdatum terecht op 3 december 2001 bepaald, aldus steeds verweerder.
2.6 Eiseres heeft aangevoerd dat zij bij haar komst naar Nederland in 1994 in het bezit was van een geldig paspoort en dat zij ook op het moment van de aanvraag van de onderhavige verblijfsvergunning beschikte over een geldig paspoort. Eiseres heeft bij de aanvraag haar paspoort aan de vreemdelingendienst getoond. De aanvraag is bij besluit van 15 december 1998 afgewezen omdat haar partner niet duurzaam zou beschikken over voldoende middelen van bestaan. De geldigheidsduur van het paspoort is kort na de indiening van de aanvraag verlengd tot 27 juni 1999. Aan eiseres is indertijd niet tegengeworpen dat zij niet over een geldig paspoort zou beschikken. Vanaf 5 oktober 1998 had de partner van eiseres een dienstverband, eerst voor een jaar en daarna voor onbepaalde tijd. Eiseres heeft op 10 november 1999 een nieuw paspoort ontvangen. Verweerder heeft pas op 30 mei 2001 besloten om naar aanleiding van het bezwaar een nieuw besluit te nemen. Daarna heeft het nog tot december 2001 geduurd alvorens verweerder aan eiseres heeft verzocht om een afschrift van een geldig paspoort over te leggen. Eiseres heeft dit toen direct overgelegd. Gezien het vorenstaande kon van eiseres niet verwacht worden dat zij zorg droeg voor overlegging van een afschrift van het nieuwe paspoort. Ter zitting heeft eiseres dit standpunt nader toegelicht en bepleit dat de verblijfsvergunning met ingang van 10 november 1999 dient te worden verstrekt, nu eiseres op die datum aan alle voorwaarden voor verlening voldeed.
2.7 Verweerder heeft zich ter zitting, anders dan in de brief van 7 januari 2002, op het standpunt gesteld, dat met artikel 26 Vw geen wijziging is beoogd ten opzichte van het bepaalde in artikel 24 VV oud. Slechts omdat de tekst van artikel 24 VV wel eens aanleiding gaf tot misverstanden over de uitleg ervan, is artikel 26 Vw anders geformuleerd dan artikel 24 VV oud, dat, voor zover relevant, luidde dat de vergunning ingaat op de datum waarop de vreemdeling aantoonbaar aan alle voorwaarden voldoet, doch niet eerder dan de datum van aanvraag. Ook onder de oude Vreemdelingenwet werd de vergunning niet met terugwerkende kracht verleend als achteraf werd aangetoond dat eerder aan de voorwaarden voor verlening van een vergunning tot verblijf werd voldaan. Dit blijkt thans duidelijk uit de redactie van artikel 26 Vw, waarin is bepaald dat de verblijfsvergunning wordt verleend met ingang van de datum waarop is aangetoond dat aan de voorwaarden is voldaan. Ratio voor de regel is onder meer, dat het wettelijk systeem zich er tegen verzet, dat ook als reeds voor de aanvraagdatum aan de voorwaarden was voldaan en zulks aan verweerder uit een ander dossier, bijvoorbeeld omtrent een andere (asiel)aanvraag, had kunnen blijken, toch niet tot verlening van een vergunning met ingang van die eerdere datum wordt overgegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.8 De Memorie van Toelichting (kamerstuknummer 26 732, nr.3, pagina 35) bij het concept-artikel 24 Vw (thans 26) luidt - voor zover hier van belang - : De vergunning gaat als hoofdregel in op de datum dat aan de voorwaarden wordt voldaan, waarbij is bepaald dat deze datum nooit voor de datum van aanvraag kan liggen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK kamerstuk 26 732, nr. 7, p. 122) is nog opgemerkt: In het vreemdelingenrecht geldt als hoofdregel dat een vergunning wordt verleend met ingang van de datum dat de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor verblijf voldoet. In de meeste gevallen valt deze datum samen met de datum van de aanvraag en wordt de vergunning dus met terugwerkende kracht verleend. Deze hoofdregel is in het wetsvoorstel opgenomen.
2.9 Onder het regime van het oude Voorschrift Vreemdelingen heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat, indien niet reeds op de datum van aanvraag aan de voorwaarden wordt voldaan, de latere datum waarop feitelijk aan de voorwaarden wordt voldaan, beslissend is voor de ingangsdatum van de vergunning. Zo overwoog de rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam, in haar uitspraak van 20 februari 2002 (kenmerk AWB 00/63329), doelend op artikel 24 VV oud: “Anders dan verweerder leest de rechtbank deze bepaling zo, dat de ingangsdatum van een vergunning tot verblijf is gelegen op het moment waarop feitelijk aan de voorwaarden voor toelating wordt voldaan. Met het woord ‘aantoonbaar’ is bedoeld aan te geven dat de vreemdeling dient aan te tonen op welk moment aan de voorwaarden werd voldaan, en niet dat de vergunning tot verblijf wordt verleend met ingang van de datum van aantonen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze lezing ook in overeenstemming met de wijze waarop verweerder in de praktijk vergunningen tot verblijf verleent.”
2.10 Gelet op de tekst, de toelichting en het ter zitting door verweerder bevestigde uitgangspunt dat met invoering van artikel 26 Vw geen materiële wijziging is beoogd ten opzichte van het voordien geldende recht, brengt een redelijke uitleg van artikel 26 Vw mee, dat als ingangsdatum aan de verblijfsvergunning wordt verbonden de datum van aanvraag, als op dat moment aan alle voorwaarden wordt voldaan, dan wel een latere datum, indien eerst op die datum aan alle voorwaarden voor verlening van de vergunning wordt voldaan. Daarbij ligt het in beginsel op de weg van de vreemdeling ten overstaan van verweerder aan te tonen wanneer aan de voorwaarden is voldaan, maar is niet beslissend op welke datum de vreemdeling het bewijs aanlevert.
2.11 Voor de ingangsdatum van de verblijfsvergunning is derhalve beslissend op welk moment eiseres aan alle voorwaarden voldeed. Tussen partijen is niet in geschil dat zulks op 10 november 1999 het geval was. Aan eiseres moest derhalve, gelet op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, Vw, in beginsel met ingang van 10 november 1999 een verblijfsvergunning worden verleend.
2.12 Het beroep is mitsdien gegrond. Verweerder heeft artikel 26 Vw geschonden. Het besluit zal worden vernietigd, doch slechts voor zover de ingangsdatum van de vergunning is bepaald op 3 december 2001. De rechtbank zal als volgt zelf in de zaak voorzien.
2.13 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.14 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- dient te vergoeden.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit, voor zover de ingangsdatum van de vergunning is bepaald op 3 december 2001;
3.3 bepaalt de ingangsdatum van de verleende vergunning op 10 november 1999;
3.4 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
3.5 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet voldoen;
3.6 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra als griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.