ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8567

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
27 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/8196, 03/8197 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van een Ivoriaanse verzoeker met betrekking tot geloofwaardigheid en risico bij terugkeer

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 27 februari 2003 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van een verzoeker van Ivoriaanse afkomst. De verzoeker, die stelt afkomstig te zijn uit Ivoorkust, heeft een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar deze is door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk uit Ivoorkust afkomstig is. De rechtbank heeft daarbij gewezen op het ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit, en op de ongeloofwaardigheid van zijn relaas. De verzoeker heeft verklaard dat hij als vondeling is opgevoed en dat hij nooit in het bezit is geweest van identiteitsdocumenten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd om zijn claims te onderbouwen.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de verzoeker vreest voor wraak van een drugsorganisatie, omdat hij geweigerd heeft drugs te smokkelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat deze vrees niet voldoende is om aan te nemen dat er sprake is van een reëel risico op vervolging of een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij uitzetting naar Curaçao. De rechtbank heeft vastgesteld dat niet is aangetoond dat de verzoeker in vreemdelingenbewaring zal worden genomen of dat hij in de 'Bon Futuro Prison' zal worden geplaatst, waar de omstandigheden in het verleden als problematisch zijn beoordeeld. De rechtbank heeft het beroep van de verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om het besluit van de verweerder te schorsen.

De rechtbank heeft de zaak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk afgedaan, omdat nader onderzoek niet zou bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag van de verzoeker terecht is afgewezen en dat er geen gronden zijn voor een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet 2000.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 03/8196 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 03/8197 VRONTN (beroep)
IND-nr.: 0302.03.4075
inzake: A, gesteld geboren op [...] 1974, van gestelde Ivoriaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium Tafelbergweg te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. E.P.A. Swart, advocaat te Beverwijk,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder
gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Bij besluit van 7 februari 2003 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 afgewezen. Uit het besluit blijkt dat verzoeker de behandeling van een in te dienen beroep niet in Nederland mag afwachten en dat hij Nederland onmiddellijk moet verlaten. Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 7 februari 2003, aangevuld bij brief van 19 februari 2003, beroep ingesteld.
2. Bij verzoekschrift van 7 februari 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechtbank) verzocht verweerder te verbieden om verzoeker uit Nederland te verwijderen zolang er nog geen beslissing is genomen op het door verzoeker ingediende beroepschrift.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S.M. Palliser, als tolk in de Engelse taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoeker stelt te vermoeden dat hij de Ivoriaanse nationaliteit bezit en afkomstig is uit St. Petter, Ivoorkust. Hij stelt als vondeling van vier maanden oud door zijn Ivoriaanse pleegvader vanuit Abidjan naar Nigeria te zijn gebracht. Nadat hij te weten was gekomen dat de pleegvader niet zijn vader was, is hij naar Togo vertrokken, alwaar hij tien jaar heeft verbleven tot november 2002. Via een man is verzoeker in Colombia terechtgekomen. Deze man zei hem dat hij hem naar het buitenland zou kunnen sturen waar hij meer geld kon verdienen. In Colombia heeft verzoeker twee maanden verbleven. Vanuit Colombia moest verzoeker drugs smokkelen naar Nederland. Dit wilde hij niet doen. In Bogota heeft hij een vliegticket via Curaçao naar Nederland gekocht. Het paspoort waarmee hij heeft gereisd, heeft hij in het vliegtuig achtergelaten. Verzoeker stelt niet terug te kunnen keren naar Togo, Curaçao dan wel Colombia, omdat hij heeft geweigerd drugs te smokkelen en de drugsorganisatie wraak op hem zal nemen. De drugsorganisatie heeft veel geld aan hem gespendeerd door hem een paspoort en een ticket te geven en zijn onkosten voor de reis te betalen. Voorts stelt verzoeker niet terug te kunnen keren naar Curaçao, omdat hij aldaar in vreemdelingenbewaring gesteld zal worden en dan in de ‘Bon Futuro Prison’ terecht komt, hetgeen strijd oplevert met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Tevens wil verzoeker niet terug naar Afrika vanwege de algemene situatie van armoede aldaar.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Daartoe voert verweerder het volgende aan.
Verzoeker heeft geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit, nationaliteit of reisroute en heeft daarvoor geen verschoonbare reden opgegeven. Dit doet op voorhand afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas.
Voorts acht verweerder het ongeloofwaardig dat verzoeker de Ivoriaanse nationaliteit bezit, nu hij niet in staat is een aantal elementaire en basale vragen met betrekking tot Ivoorkust te beantwoorden dan wel juist te beantwoorden. Rekening houdend met het gestelde opleidingsniveau en het vermeende korte verblijf in Ivoorkust, mag van verzoeker in redelijkheid worden verwacht dat hij enige informatie kan verschaffen over dergelijke aangelegenheden. Verzoekers uitleg doet hieraan niet af, nu van hem desondanks verwacht had mogen worden dat hij enige informatie over zijn herkomst zou hebben kunnen verschaffen.
Gelet op het vorenstaande kan evenmin enige waarde worden gehecht aan de door verzoeker afgelegde verklaringen over de problemen die hij zou hebben ondervonden. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
Verweerder volgt verzoeker niet in zijn stelling dat terugsturen van verzoeker naar Curaçao door middel van een claim bij de aanvoerende luchtvaartmaatschappij een schending oplevert met artikel 3 van het EVRM, nu die stelling onvoldoende is onderbouwd of geconcretiseerd.
Verweerder meent dan ook dat verzoeker ook niet op de andere in artikel 29 van de Vw 2000 genoemde gronden voor toelating in aanmerking komt.
3. Verzoeker stelt in beroep dat het hem niet is toe te rekenen dat hij geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn aanvraag. Hij heeft in beide gehoren verklaard nimmer in het bezit te zijn geweest van identiteitsdocumenten, en het valse paspoort waarmee hij heeft gereisd, is hij verloren in het vliegtuig. Inmiddels is het valse paspoort door de Koninklijke Marechaussee (KMAR) teruggevonden.
Voorts heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen concluderen het niet geloofwaardig te achten dat verzoeker uit Ivoorkust afkomstig is, omdat hij weinig over dit land weet, nu verzoeker Ivoorkust reeds heeft verlaten toen hij vier maanden oud was en zijn gebrekkige kennis hierover derhalve niet vreemd is. Verweerder dient het algemene ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken af te wachten alvorens op deze aanvraag te beslissen, zoals ook is overwogen in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 januari 2003 (AWB 02/94732 en 02/94737) alsmede in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 23 december 2002 (AWB 02/91898 en 02/91896).
Er is sprake van onzorgvuldigheden en een ondeugdelijke motivering van het bestreden besluit door de wijze waarop verweerder het beroep op artikel 3 van het EVRM heeft afgedaan. Uitzetting naar Curaçao op basis van de gelegde claim bij de luchtvaartmaatschappij levert strijd op met artikel 3 van het EVRM, nu verzoeker op Curaçao vreest voor de drugsorganisatie en hij zijn leven aldaar niet zeker is. Verweerder is hier in de bestreden beschikking niet op ingegaan en heeft geen of onvoldoende nota genomen van hetgeen in de zienswijze hieromtrent naar voren is gebracht.
4. Ter zitting heeft verzoeker nog gesteld dat het ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit en nationalitiet hem met name niet is toe te rekenen omdat hij nimmer dergelijke documenten heeft gehad. Verzoeker was vier maanden oud en te vondeling gelegd toen zijn pleegvader hem meenam naar Nigeria. Hij heeft zijn biologische ouders nooit gekend en kwam er pas heel laat achter dat hij te vondeling was gelegd. De pleegouders van verzoeker hebben ook geen documenten van hem.
Verweerder stelt enkel dat verzoekers relaas ongeloofwaardig is, omdat ongeloofwaardig is dat hij afkomstig is uit Ivoorkust. Toen verzoeker 22 jaar oud was, heeft hij gehoord hoe het in het verleden ongeveer is gegaan. Het feit dat hij weinig weet over Ivoorkust mag derhalve niet leiden tot afbreuk van zijn geloofwaardigheid.
Voorts is er een claim gelegd bij de KLM teneinde verzoeker terug te vliegen naar Curaçao. In de beschikking staat dat niet zeker is of verzoeker met de claim naar Curaçao zal worden uitgezet, maar er wordt niet inhoudelijk ingegaan op een eventuele schending van artikel 3 van het EVRM. Uit jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) blijkt dat artikel 3 van het EVRM enkel aan de orde kan komen in de asielprocedure. In de procedure ingevolge artikel 6 van de Vw 2000 komt slechts het zich op uitzetting aan de orde, en niet de modaliteit van de uitzetting. Op verweerder rust derhalve de plicht om in de onderhavige procedure te onderzoeken of uitzetting naar Curaçao door middel van een claim schending oplevert van artikel 3 van het EVRM. Verzoeker kan niet terugkeren naar Curaçao, vanwege de drugsorganisatie. De drugsorganisatie heeft geld in verzoeker geïnvesteerd en zijn ticket naar en verblijf in Colombia betaald. Nu verzoeker heeft geweigerd de drugs mee te nemen, zal de organisatie wraak willen nemen.
De gemachtigde van verzoeker voert aan dat verzoeker wellicht naar Togo zou kunnen worden uitgezet. Desgevraagd heeft verzoeker verklaard evenmin naar Togo te kunnen worden uitgezet, omdat hij aldaar is benaderd door de mensen van de drugsorganisatie.
5. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het ongeloofwaardig is dat verzoeker afkomstig is uit Ivoorkust en dat het asielrelaas van verzoeker evenmin voor waar kan worden aangenomen. Verzoeker is toen hij vier maanden oud was uit Ivoorkust meegenomen naar Nigeria door een Ivoriaanse man die getrouwd was met een Ivoriaanse vrouw. Derhalve ligt het voor de hand dat verzoeker heeft aangenomen ook uit Ivoorkust afkomstig te zijn, waardoor de verklaring dat hij dit pas op latere leeftijd hoorde opmerkelijk is. Tevens kan worden verwacht dat iemand de moeite doet om alsnog iets over zijn geboorteland te weten te komen. Verzoeker heeft bovendien geen enkele poging gedaan om documenten te verkrijgen. Voorts stelt verzoeker bereisd te zijn, maar kan hij niet zeggen aan welke landen Ivoorkust grenst. Verweerder acht de redenen die verzoeker geeft voor zijn gebrekkige kennis van Ivoorkust derhalve niet verschoonbaar.
Verweerder is van mening dat het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken omtrent Ivoorkust niet hoeft te worden afgewacht. In de uitspraken waarnaar verzoeker in beroep heeft verwezen werd niet getwijfeld aan de afkomst van de betrokken vreemdelingen, hetgeen in de onderhavige zaak wel het geval is.
Wat betreft verzoekers beroep op artikel 3 van het EVRM stelt verweerder zich op het standpunt dat dit primair aan de orde dient te komen in de procedure ingevolge artikel 6 van de Vw 2000. In die procedure komt de uitzetting aan de orde en daar zal het dan ook moeten worden aangevoerd. Bovendien is op dit moment nog niet zeker of verzoeker met de claim zal worden uitgezet.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Verzoeker heeft geen documenten overgelegd ter staving van zijn identiteit en nationaliteit. De enkele omstandigheid dat hij te vondeling is gelegd en zijn biologische ouders niet kent, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende verklaring, nu verzoeker eveneens heeft verklaard nooit een poging te hebben ondernomen om dergelijke documenten te verkrijgen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker het ontbreken van documenten kan worden toegerekend. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder op de door verweerder aangevoerde gronden zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afkomstig is uit Ivoorkust. De rechtbank merkt daarbij op dat het ingevolge het bepaalde in artikel 4:2, tweede lid, van de Awb juncto artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan verzoeker is om aannemelijk te maken dat hij afkomstig is uit Ivoorkust, en niet aan verweerder om te bewijzen dat hij niet uit Ivoorkust komt. Dat verzoeker in het geheel niet met adstructie van zijn stellingen zou kunnen komen, buiten zijn schuld, is niet aannemelijk. Verzoeker is ruimschoots in de gelegenheid geweest om voor zijn vertrek uit Togo nadere gegevens te verzamelen over Ivoorkust. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat van een acute vluchtsituatie ook geen sprake was. Reeds op deze grond bestaat geen aanspraak op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
5. Omtrent verzoekers stelling dat hij vreest voor de drugsorganisatie, overweegt de rechtbank dat zijn vrees uitgaande van zijn relaas weliswaar niet onbegrijpelijk is, maar dat dit onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van objectieve gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag of dat sprake is van een reëel risico op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM bij uitzetting van verzoeker. Daarbij is ook van belang dat niet is gebleken dat verzoeker zich heeft gewend tot de plaatselijke autoriteiten. Tevens heeft hij op geen enkele wijze geconcretiseerd of onderbouwd dat en waarom hij zich niet op andere wijze dan door toelating tot Nederland aan de gestelde problemen zou kunnen onttrekken. De rechtbank volgt verzoeker niet in zijn stelling dat terugzending naar Curaçao strijdt oplevert met artikel 3 van het EVRM omdat hij dan in de Bon Futuro Prison terecht zal komen. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat geenszins vaststaat dat verzoeker op Curaçao in vreemdelingenbewaring zal worden genomen. Voorts heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) weliswaar geoordeeld dat de omstandigheden in genoemde gevangenis strijd opleveren met artikel 3 van het EVRM, maar dat ziet op het verleden. Niet is aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten van de Nederlandse Antillen de conclusies in genoemde arresten niet in acht zouden nemen. Daarenboven heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat de vreemdelingenbewaring op Curaçao in de Bon Futuro Prison zal worden tenuitvoergelegd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw 2000.
6. De rechtbank is mitsdien gelet op het voorgaande en op de door verweerder in het bestreden besluit aangegeven gronden, zoals samengevat onder rechtsoverweging II.2, van oordeel dat verweerder in dit geval de aanvraag terecht binnen het AC heeft kunnen afdoen en voorts op goede gronden heeft geoordeeld dat de aanvraag op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kon worden afgewezen.
7. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook ongegrondworden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
8. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/8197 VRONTN:
verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/8196 VRONTN:
wijst het verzoek af.
Gewezen door mr. H.J. Tijselink, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. A. Siezen, griffier en openbaar gemaakt op 27 februari 2003.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 27 februari 2003
Conc.: AS
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.