ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8329

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/7475
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een vergunning tot verblijf op basis van het witte illegalenbeleid en de gevolgen van criminele antecedenten

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 februari 2003 uitspraak gedaan in een beroep tegen de weigering van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie om eiser een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Eiser, een Poolse nationaliteit, had een aanvraag ingediend naar aanleiding van een advertentie in een landelijk dagblad, waarin hij werd geïnformeerd dat hij aan alle voorwaarden voldeed. Na een positief advies van de commissie van burgemeesters werd echter een voorwaardelijke veroordeling tegengeworpen, wat leidde tot de weigering van de vergunning. De rechtbank oordeelde dat de mededeling van verweerder een ondubbelzinnige voorwaardelijke toezegging was en dat eiser er op mocht vertrouwen dat er een antecedentenonderzoek zou plaatsvinden. De rechtbank stelde vast dat de betekenis van 'criminele antecedenten' niet algemeen bekend was onder vreemdelingen en dat het vertrouwensbeginsel geschonden was. De rechtbank oordeelde dat het openbare ordebelang niet zwaarder mocht wegen dan het gerechtvaardigd opgewekte vertrouwen van eiser. Het beroep werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/7475 OVERIO H
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Poolse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. H. Jager, advocaat te Amsterdam,
tegen: De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.E.W. Buskens, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 16 oktober 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen, zoals weergegeven in het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 1999/23. Bij besluit van 1 maart 2000 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is niet achterwege zal blijven. Eiser heeft bij schrijven van 9 maart 2000 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Tevens is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt uitzetting te verbieden totdat is beslist op het bezwaar. De gronden van het bezwaar zijn aangevuld bij brieven van 27 maart 2000 en 7 september 2000. Op 2 februari 2001 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Het bezwaar is bij besluit van 12 februari 2001 ongegrond verklaard. Hierbij is aan eiser ter voorkoming van een dubbele procedure in de beroepsfase uitstel van vertrek verleend op grond van artikel 22, eerste lid, Vw 1965 gedurende de behandeling van het beroep.
2. Bij schrijven van 14 februari 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Eiser heeft bij brief van 14 maart 2001 de gronden van het beroep aangevuld. Op 26 maart 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 1 augustus 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser heeft naar aanleiding van een advertentie in een landelijk dagblad, waarvan een kopie ter zitting is overgelegd, zonder bijstand van een rechtshulpverlener, een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Eiser heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd "te voldoen aan alle voorwaarden."
2. Ingevolge de door eiser in het geding gebrachte advertentietekst is de Tijdelijke regeling voor witte illegalen bestemd voor alle vreemdelingen die voldoen aan een aantal cumulatieve voorwaarden. Van belang is hier de in de advertentietekst beschreven voorwaarde: "geen criminele antecedenten hebben.."
Voorts is van belang dat blijkens de advertentie de volgende voorwaarden worden gesteld aan het indienen van een schriftelijk verzoek door de vreemdeling. "Het schriftelijk verzoek dient de volgende gegevens te bevatten:
- naam, geboortedatum en nationaliteit van de verzoeker;
- adres en woonplaats van de verzoeker;
- plaats, datum en handtekening van de verzoeker;
- doel van het verzoek:"verzoek om toelating op grond van witte illegalenregeling";
- namen, geboortedata en nationaliteit van eventuele gezinsleden van de verzoeker;
- adres en woonplaats van de gezinsleden van de verzoeker;
- bewijs waaruit blijkt dat de verzoeker vanaf 1 januari 1992 ononderbroken woonplaats heeft gehad in Nederland (zoals een historisch overzicht uit de Gemeentelijke Basisadministratie);
- bewijs waaruit blijkt dat de verzoeker vanaf 1 januari 1992 tot 1 juli 1998 rechtmatig in het bezit is geweest van een sofinummer
- kopie van een geldig paspoort dat op naam is gesteld van de verzoeker."
In de advertentie is eveneens het volgende vermeld. "De verzoeken van de vreemdelingen die aan bovenstaande voorwaarden voldoen, worden ter advisering voorgelegd aan de commissie van burgemeesters die de mate van inburgering bekijkt."
3. Bij schrijven van 2 november 1999 heeft verweerder aan eiser het volgende medegedeeld: "Uw verzoek voldoet aan alle voorwaarden van de Tijdelijke regeling witte illegalen. Ik heb uw verzoek daarom voorgelegd aan de commissie van burgemeesters om mij te adviseren omtrent de mate van inburgering."
4. Bij brief van 16 december 1999 heeft de commissie van burgemeesters een positief advies uitgebracht omtrent de mate van inburgering van eiser.
5. Bij schrijven van 26 januari 2000 heeft verweerder aan eiser -kort samengevat en voor zover hier van belang- het navolgende medegedeeld: "Eerst op 28 december 1999 is mij echter gebleken uit informatie van het Algemeen Documentatieregister op grond van artikel 11 lid 1 sub 3 Wet op de Justitiële Documentatie en op de Verklaringen omtrent het gedrag dat u op 29 juni 1995 door de Politierechter te Haarlem bent veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren ter zake van poging tot afpersing, terwijl het feit werd gepleegd door twee of meer verenigde personen. Daarmee voldoet u niet aan de voorwaarden van de tijdelijke regeling witte illegalen."
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23, nu eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat er geen sprake mag zijn van criminele antecedenten. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven dat, volgens de gebruikelijke werkwijze, bij elk verzoek een antecedentenonderzoek wordt gedaan, alvorens een dergelijk verzoek ter advisering aan de commissie van burgemeesters wordt voorgelegd. In het onderhavige geval is weliswaar bovenbeschreven werkwijze niet gevolgd, doch dit kan niet tot een andere beslissing leiden. Het schrijven van 2 november 1999 kan volgens verweerder geenszins worden opgevat als een voorwaardelijke toezegging aan eiser dat hem een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 wordt verleend.
Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel noopt niet tot een andere beslissing, nu eiser op de hoogte was of had kunnen zijn van voornoemde voorwaarde. Voorts is niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden waarbij sprake is van een samenstel c.q. combinatie van bijzondere factoren die er in hun onderlinge samenhang bezien, toe leiden dat er voor verweerder aanleiding is af te wijken van het beleid met toepassing van artikel 4:84 Awb.
2. Eiser meent dat verweerder ten onrechte een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 heeft geweigerd. Eiser heeft daartoe in beroep aangevoerd dat verweerder door terug te komen op het schrijven van 2 november 1999, in strijd heeft gehandeld met het beginsel dat gerechtvaardigd opgewekte verwachtingen dienen te worden gehonoreerd. Eiser heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij zichzelf niet als crimineel beschouwt. Eiser heeft nimmer in de gevangenis verbleven, en was derhalve in de veronderstelling dat hij geen criminele antecedenten heeft. Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat hem om humanitaire redenen geen verblijf in Nederland mag worden ontzegd. Eiser heeft sinds zijn aankomst in Nederland nauw contact met vrienden en kennissen en heeft een goede beheersing van de Nederlandse taal. Nu eiser uitsluitend toekomst heeft in Nederland, zou het voor hem een persoonlijk drama zijn indien hij datgene wat hij hier heeft opgebouwd zou moeten achterlaten.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Op 1 april 2002 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 495 (Vreemdelingenwet 2000). Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt vóór 1 april 2001, is op de beoordeling daarvan het vóór die datum geldende recht van toepassing, te weten de Vreemdelingenwet (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40, hierna: Vw) en aanverwante regelingen.
3. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994) en TBV's.
4. Ingevolge TBV 1999/23 kan een vreemdeling die een beroep doet op de Tijdelijke regeling witte illegalen aan de commissie van burgemeesters een advies vragen over de mate van inburgering. Een verzoek om een dergelijk advies wordt ingevolge TBV 1999/23 slechts in behandeling genomen indien wordt voldaan aan alle voorwaarden die gesteld zijn in voornoemde TBV. Één van deze voorwaarden is dat er geen sprake mag zijn van criminele antecedenten.
5. In geschil is de vraag of verweerder in strijd heeft gehandeld met het beginsel dat gerechtvaardigd opgewekte verwachtingen dienen te worden gehonoreerd.
6. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerders schrijven van 2 november 1999 gelezen te worden als een voorwaardelijke toezegging op basis waarvan eiser erop mocht vertrouwen dat hij aan alle voorwaarden van TBV 1999/23 voldeed en dat aan hem, na het uitbrengen van een positief advies van de commissie van burgemeesters, een vergunning tot verblijf zou worden verleend. Noch uit de hierboven geciteerde advertentietekst, noch uit het beleid van verweerder is gebleken dat een vreemdeling die zich beroept op de Tijdelijke regeling witte illegalen een antecedentenverklaring dient over te leggen. De vreemdeling mag er dan ook in beginsel van uit gaan dat verweerder, alvorens een verzoek ter advisering voor te leggen aan de commissie van burgemeesters, zelf een antecedentenonderzoek instelt naar een eventueel strafrechtelijk verleden. Dit klemt des te meer nu de in de advertentietekst gebezigde uitdrukking "criminele antecedenten" een vakterm is, die in de daaraan door verweerder toegekende betekenis niet bij alle vreemdelingen bekend kan worden verondersteld. Dat eiser de term niet als zodanig heeft opgevat is ter zitting gebleken. Van belang is voorts dat de tekst van de brief van verweerder van 2 november 1999 ondubbelzinnig is en dat eiser daaruit op geen enkele manier heeft kunnen dan wel behoren af te leiden dat verweerder had verzuimd een antecedentenonderzoek te verrichten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door eiser een vergunning tot verblijf op grond van TBV 1999/23 te onthouden.
7. Het voorgaande laat onverlet dat in het kader van het vertrouwensbeginsel een belangenafweging dient plaats te vinden. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat openbare orde aspecten zich in deze zaak verzetten tegen verlening van een vergunning tot verblijf. De rechtbank is echter van oordeel dat het door verweerder gestelde belang aan de verlening van een verblijfsvergunning aan eiser niet in de weg behoort te staan. Immers, in het onderhavige geval is er geen sprake van een schending van de openbare orde die ingevolge paragraaf A4/4.3.2 Vc 1994 aan eerste toelating in de weg zou staan, terwijl voorts niet is gebleken dat recidive heeft plaatsgevonden. Eisers belang bij honorering van het gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen dient te prevaleren.
8. Mitsdien komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. De beschikking wordt dan ook vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 Awb en wegens strijd met het vertrouwensbeginsel.
9. Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard.
10. Op grond van het vorenstaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644, - (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10 (zegge: honderdentwee euro en tien eurocent).
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2003, door mr. O.L.H.W.I. Korte, voorzitter, mr. N.O.P. Roché en mr. A.J. Dondorp, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Aarten, griffier.
Afschrift verzonden op: 17 februari 2003
Conc: ta
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.