ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8322

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/11285, 03/11288, 03/11286, 03/11289
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om mvv en asielaanvraag door Afghaanse verzoekers

In deze zaak hebben verzoekers, van Afghaanse nationaliteit, een herhaalde aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en asiel. De verzoekers, A en B, hebben eerder een aanvraag ingediend bij de minister van Buitenlandse Zaken, die was afgewezen. Na hun komst naar Nederland hebben zij een asielaanvraag ingediend, die eveneens werd afgewezen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De voorzieningenrechter oordeelt echter dat artikel 4:6 Awb niet van toepassing is, omdat de eerdere besluiten door een ander bestuursorgaan zijn genomen. De rechter stelt vast dat de IND niet bevoegd is om terug te komen op het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken.

De verzoekers hebben documenten overgelegd ter ondersteuning van hun aanvraag, waaronder identiteitskaarten en medische stukken. Ze stellen dat ze in Pakistan door de Taliban zijn bedreigd en dat ze niet terug kunnen naar Afghanistan vanwege hun situatie. De IND heeft de aanvragen afgewezen, omdat de ingediende documenten niet als nieuwe feiten of omstandigheden werden beschouwd die aanleiding geven tot heroverweging van de eerdere afwijzing.

De voorzieningenrechter heeft de beroepen gegrond verklaard, de eerdere beschikkingen vernietigd en de IND opgedragen om opnieuw te beslissen op de aanvragen. De verzoeken om voorlopige voorziening zijn afgewezen, en de IND is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekers. De uitspraak is openbaar gedaan op 14 maart 2003.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 03/11285, 03/11288, 03/11286 en 03/11289
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1927,
B,
geboren op [...] 1937,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9803.04.2071,
gemachtigde: mr. I. Egmond-van Ladesteyn, advocaat te Utrecht,
verzoekers;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door S. Raterink,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 21 februari 2000 hebben verzoekers bij de Nederlandse ambassade in Islamabad verzocht om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel asielrechtelijke bescherming.
Bij beschikkingen van 12 april 2000 zijn deze aanvragen niet ingewilligd, waartegen op 9 mei 2000 bezwaar is gemaakt. Bij beschikkingen van 8 januari 2003 zijn deze bezwaren ongegrond verklaard. Hiertegen is geen beroep ingesteld.
1.2 Op 16 februari 2003 hebben verzoekers in Nederland aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikkingen van 20 februari 2003 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij brief van 20 februari 2003 is daartegen beroep ingesteld.
1.3 Verzoekers mogen de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 20 februari 2003 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 7 maart 2003 behandeld. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoekers in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoekers geen verdragsvluchteling zijn dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvragen heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvragen in dat kader op zorgvuldige wijze zijn afgedaan.
3 Standpunten
3.1 Verzoekers hebben het volgende aan hun herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd.
Verzoekers hebben enkele documenten overgelegd, te weten hun identiteitskaarten, een brief van verzoekers van 2 augustus 1997 aan het Ministerie van Justitie, medische stukken en persoonlijke brieven.
Verzoekers werden in Pakistan bedreigd door de Taliban vanwege de activiteiten van hun kinderen en zij kunnen niet terugkeren naar Afghanistan omdat zij daar niets en niemand hebben.
Bovendien hebben verzoekers allebei medische problemen en verblijven hun kinderen en kleinkinderen in Nederland.
3.2 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat hetgeen door verzoekers naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoekers hebben hun eerdere asielaanvragen in het buitenland ingediend, waarbij de relazen inhoudelijk zijn getoetst aan het Vluchtelingenverdrag.
De door verzoekers overgelegde documenten kunnen niet worden beschouwd als rechtens relevante nova. Ook overigens is niet gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden; de medische klachten van verzoekers en de omstandigheid dat zij geen familie meer hebben in Pakistan en Afghanistan kunnen niet als zodanig worden beschouwd.
In reactie op de zienswijze overweegt verweerder dat de enkele omstandigheid dat verzoekers een hoge leeftijd en/of lichamelijke klachten hebben, onvoldoende is om aan te nemen dat terugkeer naar het land van herkomst in redelijkheid niet meer kan worden verlangd. Voor verblijf op medische gronden kunnen verzoekers een daartoe strekkende aanvraag indienen bij de korpschef.
Er bestaat derhalve geen aanleiding de aanvragen inhoudelijk te beoordelen op inwilligbaarheid en onder verwijzing naar de beschikkingen van 8 januari 2003 worden de aanvragen afgewezen.
3.3 Verzoekers stellen zich op het volgende standpunt.
De verklaringen van verzoekers passen in het beeld van de mensenrechten- en veiligheidssituatie in Afghanistan.
Verzoekers betwisten bovendien dat sprake is van een herhaald asielverzoek, nu de mogelijkheid om een asielaanvraag vanuit het buitenland in te dienen in Vb 2000 niet meer voorkomt. Een asielaanvraag op deze wijze ingediend lijkt een weinig reëel alternatief voor de asielprocedure hier te lande, nu op Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen geen gespecialiseerd personeel aanwezig is om het gehoor te doen. De procedure kan ook erg lang duren. Uit de inhoud van de beschikking van 8 januari 2003 blijkt dat de asielmotieven van verzoekers ondergeschikt zijn aan de mvv voor verblijf bij de in Nederland verblijvende kinderen. Er kan dan ook gesteld worden dat het van meet af aan niet om een eigenlijke asielaanvraag ging, mede omdat verzoekers anders in het bezit zouden zijn gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.
Voor zover de onderhavige aanvraag wel moet worden beschouwd als een herhaalde aanvraag, brengen verzoekers naar voren dat er sinds de aanvraag in 1998 ruim vijf jaren zijn verstreken. In deze periode zijn verzoekers sterk verouderd en ernstig ziek geworden. De enige vriend die hen bescherming bood, is vertrokken.
Verzoekers vrezen in Afghanistan nog steeds de wraakacties van de Taliban.
Bovendien is sprake van klemmende redenen van humanitaire aard.
4 Overwegingen
4.1 Op grond van artikel 4:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. De rechter dient te beoordelen of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die op het moment waarop de eerste aanvraag werd afgewezen niet bekend konden zijn en die aanleiding geven tot heroverweging van de afwijzing van de eerste aanvraag.
De rechter stelt vast dat de aanvragen van verzoekers van 21 februari 2000 zijn gedaan bij de (Visadienst van de) Minister van Buitenlandse Zaken. De afwijzende beschikkingen in primo van 12 april 2000 en de beschikkingen op bezwaar van 8 januari 2003 zijn ook afkomstig van laatstgenoemd bestuursorgaan.
Nu de eerdere besluiten zijn genomen door een ander bestuursorgaan dan verweerder, kan naar het oordeel van de rechter geen sprake zijn van een situatie als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Deze bepaling ziet naar het oordeel van de rechter uitsluitend op gevallen waarbij een bestuursorgaan een besluit heeft genomen en geconfronteerd wordt met een nieuwe aanvraag ter zake van dezelfde materie. Door de thans in het geding zijnde aanvraag te beoordelen in het kader van artikel 4:6 Awb heeft verweerder miskend dat tot het terugkomen van een besluit slechts bevoegd is het bestuursorgaan dat het eerdere besluit heeft genomen. Aan het voorgaande doet niet af dat in de eerdere procedure door de Minister van Buitenlandse Zaken is beoordeeld of verzoekers als verdragsvluchteling moeten worden toegelaten, of sprake is van een reëel risico in de zin van artikel 3 Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en of verzoekers wegens klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit moeten worden gesteld van een verblijfsvergunning, welk toetsingskader ook zou voorliggen indien verweerder, indien geen toepassing zou zijn gegeven aan artikel 4:6 Awb, thans zou dienen te beslissen op de aanvragen.
Gelet op het bovenstaande is de rechter dan ook van oordeel dat verweerder onderhavige aanvragen ten onrechte heeft beoordeeld in het kader van artikel 4:6 Awb. De bestreden beschikkingen worden dan ook niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de rechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, de beroepen gegrond en worden de bestreden beschikkingen vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 Awb.
De verzoeken om voorlopige voorziening worden, gelet op de gegrondverklaring van de beroepen, afgewezen.
Er bestaat aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van de procedures redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen geregistreerd onder Awb 03/12286 en 03/12289 gegrond;
- vernietigt de beschikkingen van 20 februari 2003;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvragen;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door verzoekers gemaakte proceskosten ad € 1932 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten aan verzoekers dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.C. Korevaar als griffier op 14 maart 2003.
Tegen deze uitspraak, voor zover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 14 maart 2003