Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 86497 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1978, van Liberiaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. A. van Blankenstein, advocaat te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Op 12 november 2002 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel. Bij besluit van 15 november 2002 (IND nr. 0211.11.4140) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser op 15 november 2002 beroep ingesteld bij de rechtbank, alsmede een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
1.2 Bij uitspraak van 29 november 2002, kenmerk AWB 02/86495 BEPTDN H, heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats voornoemd verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en heeft daarbij bepaald dat het verweerder verboden wordt eiser uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet is beslist op het beroep.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 17 december 2002. Daarbij hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is eiser ter zitting gehoord.
1.5 Bij beslissing van 14 januari 2003 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en aan verweerder nadere informatie gevraagd omtrent het beleid dat gevoerd wordt in een aantal landen in de Europese Unie (EU). Bij brief van 28 januari 2003 heeft verweerder de door de rechtbank gestelde vragen beantwoord. Daarop heeft de gemachtigde van verzoeker bij brief van 3 februari 2003 gereageerd. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en partijen om toestemming gevraagd om de zaak zonder nadere zitting af te doen. Bij brieven van 18 februari 2003 hebben partijen deze toestemming gegeven.
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden.
2.2 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrum-procedure. Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.3 Eiser heeft ter ondersteuning van zijn asielaanvraag het volgende - kort samengevat - naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit Liberia. Op vijfjarige leeftijd heeft hij Liberia verlaten en hij heeft vervolgens verbleven in Tunesië, Algerije en Libië. Eiser heeft Libië verlaten vanwege religieuze problemen. Nadat hij een kerkdienst had bijgewoond werd hij samen met een vriend aangehouden door de veiligheidsdienst. Hij werd verhoord en daarna vrijgelaten. Vervolgens is hij ondergedoken en heeft hij uiteindelijk Libië verlaten.
2.4 Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in de verklaringen van eiser geen aanknopingspunten te vinden zijn die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat hij zich persoonlijk als tegenstander van de Liberiaanse autoriteiten heeft gemanifesteerd en dat deswege voor hem een zodanige negatieve belangstelling bestaat dat hij bij terugkeer naar Liberia voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin te vrezen zou hebben. De terugkeer van verzoeker naar Liberia is, in verband met de algehele situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid. De informatie van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in Liberia, neergelegd in het algemeen ambtsbericht van 15 juli 2002, aangevuld op 16 oktober 2002, vormt naar het oordeel van de Minister onvoldoende reden om voor alle asielzoekers uit Liberia een beleid van categoriale bescherming te voeren. De opmerkingen van de rechtshulpverlener over de algemene situatie in Liberia, alsmede de documentatie die hij in dit verband heeft overgelegd, leiden niet tot een ander oordeel. Bovendien is de stelling dat verzoeker in Monrovia zal gaan behoren tot de groep der ontheemden niet aannemelijk gemaakt, nu de rechtshulpverlener zich in deze beroept op een onzekere toekomstige situatie en de stelling verder onvoldoende is onderbouwd. In het verweerschrift heeft verweerder aangevoerd dat de in de ambtsberichten vermelde bevindingen getoetst zijn aan de indicatoren, weergegeven in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit (Vb), en gesteld dat terugkeer naar Liberia niet van onevenredige hardheid is.
2.5 Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de indicatoren, genoemd in artikel 3.106 Vb een belangrijke rol spelen bij de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid dient te worden gevoerd. Daarbij is onder meer van belang de mensenrechtensituatie en de humanitaire situatie. In dit kader heeft verweerder gesteld dat de strijd in Liberia zich voornamelijk concentreert in het noordwesten van Liberia. In de andere delen speelt weliswaar de slechte humanitaire situatie, maar deze geeft geen aanleiding tot het instellen van een categoriaal beschermingsbeleid. Van belang is ook dat president Taylor meer grip op de situatie probeert te krijgen. Voorts speelt een rol dat de Veiligheidsraad een speciale commissie heeft benoemd, die zich richt op de diamantensmokkel. Er zijn in Liberia nog internationale organisaties aanwezig, ook al zijn er aanwijzingen dat de uitoefening van hun werk moeizaam verloopt. Het beleid van de Nederland omringende landen in de Europese Unie is voorts een indicator die een belangrijke rol speelt. Gebleken is dat er geen bijzonder beleid ten aanzien van asielzoekers uit Liberia wordt gevoerd in de ons omringende landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, België, Frankrijk en Denemarken. Desgevraagd kon verweerder niet aangeven of formeel dan wel materieel geen categoriaal beschermingsbeleid in deze landen wordt gevoerd en wat het beleid is in Duitsland en Zweden, welke landen de Minister van belang acht als naar beleid van de omringende landen wordt gekeken.
2.6 Eiser stelt zich op het standpunt dat van hem, gelet op de veiligheidssituatie in Liberia alsmede wegens de humanitaire omstandigheden waarin hij komt te verkeren na een terugkeer naar Liberia, niet kan worden verwacht terug te keren naar Liberia. De algemene situatie in Liberia is precair. Uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt dat de militaire situatie onduidelijk en instabiel blijft. Het risico blijft bestaan dat Monrovia en omliggend gebied bij de gevechtshandelingen betrokken raakt. Ook in zijn brief aan de Tweede Kamer stelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dat de situatie instabiel en onvoorspelbaar is, maar hecht hij belang aan het beleid van andere Europese landen, die geen beleid van tijdelijke bescherming voeren. Het feit dat dit zo is heeft echter niets te maken met de vraag of een terugkeer naar Liberia van een bijzondere hardheid is, maar enkel met het Europese dominobeleid inhoudende een race om het minst aantrekkelijke land te zijn voor asielzoekers. Daarbij heeft Engeland niet zijn beleid voor Liberia afgeschaft, zoals de opmerking van de Minister in zijn brief lijkt te impliceren, maar heeft Engeland zijn "exceptional leave to remain" afgeschaft voor alle landen. De Verenigde Staten hebben echter wel een "temporary protected status" voor Liberianen. Ook uit de berichtgeving van Amnesty International, UNHCR en een persbericht van de Europese Unie van 24 mei 2002 blijkt dat de situatie in Liberia zorgelijk is.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Ingevolge artikel 29 Vw, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw worden verleend aan de vreemdeling:
a) die verdragsvluchteling is;
b) die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c) van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d) voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2.8 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat eiser op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin te vrezen heeft. Evenmin is aannemelijk geworden dat hij bij terugkeer om enigerlei reden de bijzondere aandacht van de autoriteiten te verwachten heeft of anderszins een behandeling te duchten heeft als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zijn angst voor "recrutering" acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd en onvoldoende geconcretiseerd om tot een andersluidend oordeel te komen. Verweerder heeft derhalve op goede gronden eiser niet in aanmerking gebracht voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw.
2.10 Evenmin is gebleken van zodanige traumatische ervaringen dat van eiser niet gevergd zou kunnen worden terug te keren naar zijn land van herkomst, zodat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser - voor zover betreft het zogenoemde traumatabeleid - niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw. Eisers stelling dat hem wegens overige klemmende redenen van humanitaire aard vergunning op deze grond moet worden verleend, zal de rechtbank hierna beoordelen.
2.11 Vervolgens is aan de orde of aan eiser een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d Vw, had dienen te worden verleend.
2.12 De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie heeft, zo stelt de rechtbank voorop, beleids- en beoordelingsvrijheid bij de bepaling of er een categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd.
2.13 De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in een uitspraak van 8 november 2001 (reg.nr. 200104464/1, RV 2001/11) overwogen dat de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een ruime beoordelingsmarge toekomt, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet voldoet aan de wettelijke voorschriften, dan wel indien de minister bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De Afdeling heeft daarbij voorts overwogen dat het de taak van de rechter is de beoordeling door de Minister van de algehele situatie in het land van herkomst, die veelal tot stand pleegt te komen in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, aan die maatstaven te toetsen en niet om tot een eigen oordeel omtrent de algehele - en veiligheidssituatie te komen.
2.14 Ingevolge artikel 3.106 Vb zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.15 Het bepaalde in artikel 3.106 Vb vindt zijn voorgeschiedenis in het op basis van artikel 12b Vw oud ontwikkelde beleid inzake de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, zoals weergegeven in de brief met bijlage van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie van 18 december 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 december 1997 (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308), de zogeheten vvtv-indicatorenbrief. De staatssecretaris heeft in genoemde bijlage een toelichting gegeven op drie indicatoren die naar zijn mening altijd een rol spelen bij het voeren van een vvtv-beleid. Daarbij is aangegeven dat, hoewel de weging van de verschillende indicatoren van geval tot geval kan verschillen, in ieder geval zonder voorbehoud gesteld kan worden dat de eerste indicator, de aard van het geweld, in de meeste gevallen bij de oordeelsvorming van inhoudelijk groot belang zal zijn. Gelet op het gestelde in hoofdstuk C1/4.5.3.1 van de Vc 2000 heeft dit ook na invoering van de Vw 2000 nog steeds gelding.
Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 130) is aangegeven zijn de onder b en c neergelegde indicatoren enigszins gewijzigd ten opzichte van de formulering van de indicatoren in de vvtv-indicatorenbrief. Blijkens die nota is bij de onder b genoemde indicator de nadruk meer komen te liggen op de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van een land van herkomst en niet zo zeer op het standpunt van deze organisaties.
Voorts is in genoemde nota aangegeven dat het beleid in andere landen van de Europese Unie nadrukkelijker dan onder de voormalige regeling het geval was, gehanteerd zal gaan worden. In de Vc (C1/4.5.3.4) is in dit verband neergelegd dat het beleid in andere landen van de Europese Unie wordt meegewogen waarbij het beleid in de ons omringende landen het zwaarst weegt. De ons omringende landen met een grote asielpopulatie zoals Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk en Zweden worden daarbij met name genoemd.
2.16 Bij brief van 4 november 2002 (TK 2002-2003, 19637, nr. 688) heeft verweerder de Tweede Kamer ingelicht over het beleid voor Liberia. In deze brief heeft hij zich op basis van de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 op het standpunt gesteld dat het beleid, zijnde het niet voeren van bijzonder beleid voor Liberia, ongewijzigd kan worden voortgezet. De conclusie in deze brief luidt: "Alhoewel de algehele situatie in Liberia instabiel en onvoorspelbaar is, hecht ik veel belang aan het beleid van andere EU-landen. Een belangrijke overweging is dat er geen enkel Europees land een beleid van tijdelijke bescherming voert ten aanzien van afgewezen asielzoekers afkomstig uit Liberia. Nu het Verenigd Koninkrijk het speciale beleid (exceptional leave to remain) voor Liberianen heeft beëindigd geeft het beleid van andere EU-landen een harmonieus beeld te zien. Indien Nederland een bijzonder beleid inzake Liberia zou voeren, zou dit niet in lijn zijn met de Europese harmonisatiegedachte".
2.17 De rechtbank is allereerst van oordeel dat, wat betreft de feitelijke situatie in Liberia, er geen concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van voormeld ambtsbericht. De door eiser overgelegde documentatie bevestigt slechts het beeld dat in het ambtsbericht is neergelegd. De rechtbank gaat derhalve uit van de juistheid van die ambtsberichten.
2.18 De rechtbank stelt vast dat in het ambtsbericht van 15 juli 2002 wordt vermeld dat de veiligheidssituatie in Liberia gekenmerkt wordt door een grote instabiliteit en dat de mensenrechtensituatie onveranderd slecht is. De veiligheidssituatie is met name gedurende het laatste deel van de verslagperiode ernstig verslechterd. De rebellen zijn in staat gebleken een steeds groter deel van het land, tot op vijftien kilometer van Monrovia, te destabiliseren. De president dreigt langzaam maar zeker de greep op de situatie te verliezen, niet alleen door de militaire dreiging van de rebellen, maar ook door een mogelijke desintegratie van het eigen veiligheidsapparaat. Het is in de huidige situatie dan ook vrijwel onmogelijk nog delen van het land als (relatief) veilig aan te merken. De situatie is uiterst fragiel, onvoorspelbaar en in voortdurende ontwikkeling. De hulporganisaties kampen met gebrek aan fondsen en aan afdoende veiligheidsvoorzieningen voor zowel de ontheemden als de hulpverleners. Veel hulpverlenende organisaties hebben hun personeel teruggetrokken naar Monrovia. In zijn aanvulling op dit ambtsbericht van 16 oktober 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken aangegeven dat er geen wezenlijke veranderingen zijn opgetreden in de politieke, veiligheids- en mensenrechtensituatie in Liberia. Wel zijn de rebellen grotendeels teruggedrongen naar het noordwesten en is de noodtoestand opgeheven. Er zijn echter geen aanwijzingen dat de instabiele veiligheidssituatie in de nabije toekomst zal veranderen.
2.19 Bij zijn beslissing niet over te gaan tot het voeren van een categoriaal beleid heeft verweerder, naar ook ter zitting is gebleken, grote waarde gehecht aan de c-indicator. De rechtbank begrijpt het aldus, dat het beleid van andere landen van de Europese Unie doorslaggevend is geweest voor de beslissing om het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Liberia achterwege te laten.
2.20 De rechtbank heeft bij brief van 14 januari 2003 het onderzoek heropend en aan verweerder nadere informatie gevraagd omtrent het beleid van andere EU-landen. Verzocht is om aan te geven welk beleid de EU-landen zowel formeel als materieel voeren en er is verzocht om informatie over de instroomcijfers. Voorts is gevraagd naar het beleid van Duitsland en Zweden, naar welke landen in de Vc wordt verwezen. Verweerder heeft bij brief van 28 januari 2003 geantwoord dat het ambtsbericht al informatie bevat over het formele en materiele beleid van België, Denemarken, Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Zowel Duitsland als Zweden hanteren geen bijzonder beleid voor Liberia. Er worden geen uitgeprocedeerde asielzoekers naar Liberia verwijderd door Zweden en Duitsland. Italië en Spanje kennen geen specifiek toelatings- en terugkeerbeleid voor asielzoekers uit Liberia.
2.21 De rechtbank gaat er, gelet op de doorslaggevende betekenis van het beleid in de andere EU-landen, van uit dat ook in verweerders visie de indicatoren onder a en b op zichzelf beschouwd wijzen in de richting van een categoriaal beschermingsbeleid voor Liberiaanse asielzoekers. Ondanks het gegeven dat de strijd in Liberia zich grotendeeld in het noordwesten afspeelt en de omstandigheid dat er nog steeds internationale organisaties in Liberia aanwezig zijn, is de conclusie van het ambtsbericht van 16 oktober 2002 immers zoals hiervoor in r.o. 2.18 is weergegeven.
2.22 Voor de beoordeling van de vraag of verweerder desondanks ten aanzien van Liberiaanse asielzoekers een categoriaal beschermingsbeleid achterwege kan laten is bepalend dat verweerder een ruime beleidsvrijheid heeft. De verantwoording over het gebruik van de bevoegdheid tot het al dan niet geven van tijdelijke bescherming dient primair te geschieden ten overstaan van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. De rechtbank kan een dergelijk besluit niet anders dan uiterst terughoudend toetsen, temeer nu het hier niet betreft de afschaffing van een eerder gevoerd categoriaal beschermingsbeleid. Gelet hierop ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid achterwege te laten.
2.23 Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan eiser geen verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw wordt verleend.
2.24 Op grond van het beleid, zoals neergelegd in C1/4.4.2.4 Vc, kan een vreemdeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw om andere redenen dan traumata. Het moet dan gaan om gevallen waarin de asielzoeker individuele klemmende redenen van humanitaire aard aanvoert die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas. In de Vc is vermeld: "een voorbeeld van een situatie als hierboven omschreven kan de omstandigheid zijn waarin ten aanzien van een bepaald land door de Staatssecretaris van Justitie een beleidsoverweging is gemaakt die stelt dat de situatie in een gedeelte van het land van herkomst categoriaal beschermingsbeleid zou indiceren, echter dit categoriaal beschermingsbeleid wordt niet gevoerd omdat er in een ander deel van het land van herkomst een verblijfsalternatief is. In dat geval kan, indien een vreemdeling die afkomstig is van buiten het gebied dat als verblijfsalternatief geldt, aannemelijk maakt dat er individuele klemmende humanitaire redenen zijn waardoor in redelijkheid niet kan worden verlangd dat de vreemdeling gaat wonen in het gebied dat als verblijfsalternatief geldt, de vergunning asiel op grond van artiel 29, eerste lid, onder c, Vreemdelingenwet worden verleend. De bewijslast hiervoor ligt bij de asielzoeker. Daarbij is de omstandigheid dat de asielzoeker geen banden heeft met het betreffende gebied of er nooit heeft verbleven op zichzelf geen reden voor verblijfsaanvaarding. "
2.25 De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat de a- en b-indicatoren op zich wijzen in de richting van een categoriaal beschermingsbeleid, mede nu in het ambtsbericht wordt vermeld dat er in feite geen plaats in Liberia valt aan te wijzen waar het veilig is. Hoewel de omstandigheden in Liberia niet geheel overeenkomen met hetgeen in de Vc is beschreven, acht de rechtbank het op zich niet uitgesloten dat in de huidige situatie toepassing daarvan in de rede kan liggen. Nu de rechtbank echter in de persoonlijke omstandigheden van eiser geen aanknopingspunten heeft gevonden die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard, verband houdend met zijn persoonlijke situatie in het land van herkomst, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser - ook wat dit onderdeel van het beleid betreft - niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw.
2.26 Het beroep is mitsdien ongegrond.
2.27 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P. Smit, voorzitter, en mrs. J.F. Miedema en A.C. van den Boogaard, leden van de meervoudige kamer, en uitgesproken in het openbaar op 2 april 2003 in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
afschrift verzonden op: 3 april 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.