Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 03/18727 VRONTN
Inzake : [A], CRV-nummer [CRV-nummer], hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde N.T. Jhari, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1975 en de Indiase nationaliteit te hebben.
2. Op 26 maart 2003 heeft de rechtbank een beroepschrift op grond van artikel 93 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) van de vreemdeling ontvangen. Het beroep is gericht tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 7 maart 2003 de vreemdeling heeft opgelegd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
3. Openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 8 april 2003. De vreemdeling heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 24 maart 2003. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. De gemachtigde van de vreemdeling heeft ter zitting aangevoerd dat de vreemdeling ten onrechte langer dan 10 dagen in een politiecel heeft verbleven. Bovendien wordt door verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting van de vreemdeling gewerkt. Derhalve dient de bewaring, onder toekenning van schadevergoeding, te worden opgeheven. De gemachtigde heeft hierbij verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 november 2002 (Awb 02/87369).
3. Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd ten aanzien van de tweede grief, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel ook thans, gelet op het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000, niet onrechtmatig is.
De rechtbank concludeert dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat de aanvraag ter verkrijging van een laissez-passer van de Indiase autoriteiten op 10 maart 2003 is ontvangen door de afdeling Coördinatie Presentatie Ambassades (CPA) van de IND. Verweerder heeft de vreemdeling vervolgens op 3 april 2004 gepresenteerd bij de Indiase autoriteiten, die een onderzoek zijn gestart. Verweerder zal tweewekelijks rappelleren bij deze autoriteiten. Er is vooralsnog geen grond om aan te nemen dat een laissez-passer niet zal worden verkregen.
4. Met betrekking tot de eerste grief van de gemachtigde van de vreemdeling overweegt de rechtbank het volgende.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 27 september 2002 (kenmerk 2002204172/1) onder het volgende overwogen:
“Gelet op de tekst en de geschiedenis van haar totstandkoming strekt artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 200 er toe dat tenuitvoerlegging van bewaring op een politiebureau toelaatbaar is, indien en zolang elders geen plaats beschikbaar is. Zodra elders een plaats beschikbaar is, moet de tenuitvoerlegging daar worden voortgezet. Deze norm sluit niet uit dat, al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter moet duren, dan wel langer kan duren dan tien dagen. Wel dient de tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel gedurende meer dan 10 dagen, ook blijkens de richtlijn die is neergelegd in paragraaf A5/5.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc2000), zoveel mogelijk voorkomen te worden. Het is aan de minister om bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die daartoe in een voorliggend geval niettemin nopen, aan te voeren.”
5. Namens verweerder is ter zitting medegedeeld dat de vreemdeling op 18 maart 2003 is overgeplaatst naar het huis van bewaring. Verweerder is van mening dat het verblijf van de vreemdeling op de elfde dag in het politiebureau niet onrechtmatig is aangezien er niet eerder plaats was in een huis van bewaring en zwaarwegende belangen een langer verblijf in een politiecel dan tien dagen rechtvaardigen.
Dit laatste omdat de vreemdeling verdacht wordt van het plegen van een misdrijf en aldus sprake is van een situatie waarin de openbare orde zich ernstig tegen de opheffing van de bewaring verzet. Verweerder heeft zich daarbij beroepen op de [naar aanleiding van recente jurisprudentie] door hem doorgevoerde beleidswijziging, neergelegd in TBV 2002/55 van 14 november 2002.
6. In deze TBV is het volgende bepaald:
“Van een zwaarwegend belang [hetwelk overschrijding van de 10-dagen termijn kan rechtvaardigen] is in elk geval sprake wanneer de openbare orde of de nationale veiligheid zich ernstig verzet tegen opheffing van de bewaring. Hiervan is onder meer sprake wanneer de betrokken vreemdeling verdacht worden van overtreding van een strafbaar gesteld feit, geregistreerd staat als ongewenst vreemdeling voor het Schengengebied, sprake is van eerder gepleegd manifest bedrog of wanneer de vreemdeling ex artikel 67 Vw2000 ongewenst is verklaard of daarvoor in aanmerking komt.”
7. De rechtbank stelt vast dat namens verweerder ter zitting uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat naar zijn mening in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een verblijf langer dan tien dagen in een politiecel zouden kunnen billijken. Zwaarwegende belangen zouden dat naar zijn inzicht echter wel doen.
De rechtbank overweegt in dit verband dat de vreemdeling blijkens de gedingstukken ervan wordt verdacht tezamen met een ander persoon een aantal flessen sterke drank uit een supermarkt te hebben meegenomen zonder deze aan de kassa af te rekenen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet het standpunt kan innemen dat het hier gaat om omstandigheden van dien aard dat sprake is van een ernstig beletsel tegen een (eventuele) opheffing van de vreemdelingenbewaring. De in verweerders beleidsregel gebezigde kwalificatie “ernstig” verzet zich er naar het oordeel van de rechtbank tegen om, ongeacht de ernst van het misdrijf van het plegen waarvan de betreffende vreemdeling wordt verdacht, van zwaarwegende belangen in de zin van die beleidsregel uit te gaan. Ook los van de inhoud van TBV 2002/55 ligt het in de rede om aan te nemen - gelet op de omstandigheden die maken dat verblijf in een politiecel zo enigszins mogelijk in duur dient te worden beperkt - dat uitzonderlijk gewichtige factoren aanwijsbaar moeten zijn, wil deze wijze van tenuitvoerlegging van vreemdelingrechtelijke bewaring voor een duur, langer dan 10 dagen, redelijkerwijs aanvaardbaar zijn. Hiervan is evenwel geen sprake.
Gelet hierop mocht de bewaring niet langer dan tien dagen in het politiebureau ten uitvoer worden gelegd en had overplaatsing naar een huis van bewaring dienen plaats te vinden. Nu de vreemdeling inmiddels is overgebracht naar een huis van bewaring, is een bevel tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging op de voet van artikel 96, vierde lid, Vw2000 evenwel zinledig.
8. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de bewaring gegrond is.
9. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat dit verzoek onder toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht toewijsbaar is. Als maatstaf voor schadevergoeding hanteert de rechtbank € 25 voor iedere dag die de vreemdeling te lang in een politiecel heeft doorgebracht, waarbij als richtsnoer wordt gehanteerd het verschil in tarieven bij onrechtmatige bewaring, afhankelijk of de maatregel op een politiebureau dan wel een huis van bewaring ten uitvoer is gelegd. Nu niet is gebleken dat het verblijf in een politiecel binnen de tien-dagentermijn had dienen te worden beëindigd, bestaat aanleiding schadevergoeding over één dag toe te kennen.
10. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De Rechtbank 's-Gravenhage:
1. verklaart het beroep voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de bewaring gegrond;
2. verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen het overige;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot € 25,- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Krachtens artikel 95 Vw2000 staat tegen deze uitspraak voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel voor partijen hoger beroep open.
Het beroepschrift dient binnen een week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Voor zover in deze uitspraak is beslist op het verzoek om schadevergoeding staat daartegen krachtens artikel 84 aanhef en onder d Vw2000 geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. H. Ollermann en uitgesproken in het openbaar op 15 april 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
De Griffier buiten staat zijnde mede te ondertekenen
afschrift verzonden op: 18 april 2003