ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8166

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
23 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/5850
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf van een Somalische vluchteling en de toegankelijkheid van Somaliland en Puntland als verblijfsalternatief

In deze zaak gaat het om de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van eiseres, een Somalische vluchtelinge, door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiseres heeft een aanvraag ingediend voor verlenging van haar vvtv, maar deze is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 3 april 2003, waarbij eiseres werd bijgestaan door haar advocaat, mr. S. S. Ilahi. De verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.R. Roose, heeft de afwijzing van de aanvraag gemotiveerd door te stellen dat eiseres terug kan keren naar Somalië, omdat er een verblijfsalternatief zou zijn in de relatief veilige provincies Hiiraan en Galgaduud.

Eiseres betwist echter dat deze provincies veilig zijn en stelt dat zij behoort tot de bevolkingsgroep Jareer, die in Noord-Somalië niet veilig is. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiseres zich kan vestigen in Somaliland of Puntland, waar volgens de minister van Buitenlandse Zaken een relatief veilige situatie zou zijn. De rechtbank wijst op een brief van het Ministry of Resettlement van Somaliland, waarin wordt gesteld dat alleen Somaliërs van oorsprong uit Somaliland worden toegelaten. Dit, in combinatie met het rapport van het Britse Home Office, leidt de rechtbank tot de conclusie dat de informatie over de veiligheid in Somaliland en Puntland niet volledig is en dat verweerder had moeten onderzoeken of de ambtsberichten actueel en volledig zijn.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beschikking van de minister. De rechtbank draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op Euro 644 worden vastgesteld. Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. Klaassens en openbaar uitgesproken op 23 april 2003.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/5850 BEPTDN A S2
uitspraak: 23 april 2003
U I T S P R A A K
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
verblijvende te B,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 9903.18.8107,
eiseres,
gemachtigde: mr. S. S. Ilahi, advocaat te Groningen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.R. Roose, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 18 maart 1999 heeft eiseres, mede ten behoeve van haar minderjarige kind C, een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 8 september 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Wel is eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna: vvtv) verleend met ingang van 18 maart 1999 en geldig tot 18 maart 2000. Deze beschikking is op 14 september 1999 aan eiseres in persoon uitgereikt en aan de gemachtigde van eiseres toegezonden.
Eiseres heeft tegen de beschikking waarin haar een vvtv werd verleend, bij brief van 12 oktober 1999 bezwaar gemaakt. Bij brief van 8 november 1999 heeft eiseres het bezwaar ingetrokken.
Op 31 januari 2001 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlenging van de geldigheidsduur van de haar verleende vvtv.
Bij beschikking van 17 december 2001, op dezelfde datum aan eiseres toegezonden, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij beroepschrift van 14 januari 2002 heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiseres gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 3 april 2003. Eiseres is daarbij verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Eiseres heeft ter ondersteuning van haar aanvraag, samengevat, het volgende naar voren gebracht. Eiseres behoort tot de bevolkingsgroep Jareer, subgroep Shiide, Afbowse, Reer Mohamed Musse. Eiseres heeft verklaard tot vluchten genoodzaakt te zijn als gevolg van de gevechten tussen de verschillende stammen.
Eiseres is persoonlijk eenmaal bedreigd door de bandieten van de Haber-Geder, toen zij in Mogadishu woonde. Ook zijn eiseres en haar moeder bedreigd toen zij per vrachtwagen probeerden naar Kenia te vluchten.
In januari 1999 is eiseres, samen met haar moeder en minderjarige dochter, vanuit D definitief vertrokken naar Kenia.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat de grond voor verlening als bedoeld in artikel 29, Vw 2000, is komen te vervallen. Hiertoe heeft verweerder - voor zover relevant -overwogen dat uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000, kenmerk DPC/AM-668869/00, is gebleken dat sinds het ambtsbericht van 23 oktober 1998 de situatie van relatieve veiligheid in het noorden en centrale deel van Somalië zich heeft bestendigd. Blijkens voornoemd ambtsbericht is in Somalië in de jaren negentig door het wegvallen van een centrale overheid weliswaar het belang toegenomen van (clan)familie voor wat betreft de bescherming van het individu, maar thans blijkt dat de laatste jaren in het noorden van Somalië en met name in Somaliland en Puntland, een omgekeerde ontwikkeling gaande is. In die gebieden neemt - met toenemende effectiviteit van de regionale besturen in het handhaven van de veiligheid - de noodzaak van bescherming door de eigen (clan)familie af.
Ten aanzien van minderheden en clanlozen, waartoe eiseres behoort, geldt sinds de beleidsbrief van 3 april 2000 (ter zake landgebonden asielbeleid in zijn algemeenheid) dat zij een verblijfsalternatief hebben in het relatief veilige deel van Somalië en aldus niet (meer) in aanmerking komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf. Blijkens de ambtsberichten van het de minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 alsmede van 12 juni 2001 hebben enkele duizenden Bantu's, waartoe eiseres behoort, zich gevestigd in Somaliland en Puntland. Uit laatstgenoemd ambtsbericht blijkt voorts dat Bantu’s in geheel Noord-Somalië veilig kunnen verblijven, aldus de opvatting van verweerder.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat Noord-Somalië niet veilig is voor minderheden. In dit verband verwijst eiseres naar het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 5 december 2000 (uitgebracht in een individuele zaak), waaruit blijkt dat minderheden, zonder uitzondering, veiligheidsproblemen ondervinden. Eiseres behoort tot de hoofdstam Jareer en is derhalve niet veilig in Noord-Somalië. Het ambtsbericht van 12 juni 2000 kan - gelet op het individuele ambtsbericht van 5 december 2000 - niet zonder meer worden gevolgd. Ter zitting heeft eiseres nog aangevoerd dat eiseres zich evenmin in Somaliland en Puntland kan vestigen, nu ook deze gebieden niet veilig zijn en zij niet in deze gebieden zal worden toegelaten, nu zij hier voorheen niet woonachtig is geweest. Ter adstructie heeft eiseres verwezen naar het rapport van het Britse Home Office van 29 oktober 2002, alsmede naar de brief van 14 december 2002 van het Ministry of Resettlement van de republiek Somaliland aan verweerder.
Verweerder heeft aan de hand van een verweerschrift gemotiveerd verweer gevoerd.
Verweerder heeft uiteengezet dat blijkens het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 16 februari 2000 het relatief veilige deel van Somalie de vijf noordwestelijke provincies (Baru, Nugal en Mudug) en de centrale provincies Hiiran en Galgadud omvat. De stelling van eiseres dat er voor haar geen verblijfsalternatief aanwezig is, wordt door verweerder dan ook niet gevolgd.
Ten aanzien van de beslissing van de toenmalige Staatssecretaris van Justitie om ten aanzien van minderheidsgroeperingen niet langer een categoriaal beschermingsbeleid te voeren heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002, JV 2002/76, volgens welke voornoemde beslissing de rechterlijke toets kan doorstaan.
Verweerder heeft ter zitting een reactie gegeven inzake de stelling dat delen van Somalië- in afwijking van het ambtsbericht- niet voor eiseres toegankelijk zouden zijn. Verweerder heeft hierbij verwezen naar zijn brieven van 6 november 2002 en 11 februari 2003 aan respectievelijk de rechtbanken Haarlem en Rotterdam, waarin op vragen met betrekking tot zowel de eerdergenoemde brief van 14 december 2002 als op vragen met betrekking tot de eerdergenoemde rapportage van het Britse Home Office is ingegaan. Verweerder heeft deze brieven overgelegd.
Beoordeling van het beroep
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 2000, 495; verder: Vw 2000) in werking getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet is de Vw (oud) ingetrokken (art. 122 Vw 2000).
Ingevolge het bepaalde in artikel 118, tweede lid, Vw 2000 blijft op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vw (oud) dat is bekendgemaakt voor het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. De Vw 2000 voorziet niet in een expliciete regeling van overgangsrecht met betrekking tot het toepasselijke materieelrechtelijke rechtsregime voor de te nemen beslissing op bezwaar. Aangezien verweerder in de bezwaarfase, op de voet van artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot een volledige heroverweging van het besluit in primo is overgegaan en daarbij, overeenkomstig vaste bestuursrechtelijke uitgangspunten, ook het nieuwe materiele recht heeft moeten toepassen tenzij dit ten nadele zou zijn van degene die bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit in primo, zal de hierboven genoemde toets materieelrechtelijk plaatsvinden aan de hand van de Vw 2000. Eerst na deze toetsing zal de rechtbank bezien of het rechtsregime zoals dat luidde ten tijde van de aanvraag voor eiseres als gunstiger valt aan te merken en in hoeverre verweerder toepassing had dienen te geven aan dat rechtsregime.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en d Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdelinge
a. die verdragsvluchtelinge is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat zij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van haar vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
In onderhavige zaak beperkt zich het geschil tot de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in verband met categoriale bescherming, zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiseres terug kan keren naar Somalië, omdat zij een verblijfsalternatief heeft in het gebied dat in Somalië als veilig wordt aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiseres terug kan keren naar Somalië. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De feiten en omstandigheden die naar voren zijn gekomen uit de brief van het Ministry of Resettlement van 14 december 2002 aan de minister als ook uit de Operational Guidance Note Somalia van het Britse Home Office van 29 oktober 2002 (hierna te noemen: OGN) kunnen op grond van artikel 83, Vw 2000 bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.
De rechtbank stelt allereerst vast dat niet in geschil is dat de bevolkingsgroep waartoe eiseres behoort, behoort tot de minderheidsgroepering Bantu. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de (toenmalige) staatssecretaris van Justitie bij brief van 3 april 2000 aan de Voorzitter van de Tweede kamer (nummer 5009900/00/DVB) heeft besloten om het categoriale beschermingsbeleid voor minderheidsgroeperingen te beëindigen.
Bij brief van 24 september 2001 aan de voorzitter van de Tweede Kamer (nummer 5108\7796/01/DVB) heeft de staatssecretaris besloten om het categoriale beschermingsbeleid te beëindigen ook voor leden van die clans voor wie dit nog niet eerder was beëindigd. Blijkens de toelichting op deze beleidswijziging was bepalend dat de lokale en regionale besturen in Puntland en Somaliland met toenemende effectiviteit een overkoepelende neutrale bescherming bieden, waardoor bescherming op clanniveau niet langer noodzakelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 31 januari 2002 (200106209/1, JV 2002/100) geoordeeld dat verweerder, gelet op het ontstaan van deze bestuurlijke structuren in het noorden van Somalië in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het categoriale beschermingsbeleid voor leden van minderheidsgroeperingen binnen de Somalische samenleving te beëindigen.
Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of een verblijfsalternatief niet alleen veilig, maar ook toegankelijk moet zijn om als verblijfsalternatief te kunnen gelden. Verweerders beleid inzake categoriale bescherming brengt mee dat - indien categoriale bescherming in beginsel op zijn plaats is - er niettemin geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd indien de mogelijkheid bestaat voor de vreemdeling om zich in een ander deel van het land van herkomst te onttrekken aan de geweldsituatie. Verweerder bevestigt dit in zijn schrijven aan de rechtbank ‘s- Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 11 februari 2003. De vraag of het verblijfsalternatief toegankelijk is voor de vreemdeling is dus relevant voor de vraag of verweerder in redelijkheid geen beleid van categoriale bescherming voert vanwege een verblijfsalternatief.
In de door eiseres aangehaalde brief van het Ministry of Resettlement van Somaliland van 14 december 2002 wordt aangegeven dat Somaliërs die vrijwillig of gedwongen terugkeren, niet in Somaliland worden toegelaten - vorenstaande behoudens personen die van origine afkomstig zijn uit Somaliland en op vrijwillige basis willen terugkeren. Verweerder heeft geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat personen die niet oorspronkelijk afkomstig zijn uit Somaliland niettemin aldaar worden toegelaten.
In de hiervoor gememoreerde OGN van het Britse Home Office wordt niet alleen het standpunt van de autoriteiten van Somaliland bevestigd maar wordt tevens gesteld dat ook de autoriteiten van Puntland, Bay en Bakool toelating weigeren van Somaliërs die niet oorspronkelijk uit de voornoemde gebieden afkomstig zijn en niet tot de heersende clan behoren.
De rechtbank constateert voorts dat het beleid van verweerder ten aanzien van Somalië, zoals hierboven geschetst, in niet onbelangrijke mate steunt op verweerders opvatting over de aanwezigheid van bestuurlijke structuren in de noordelijke provincies Somaliland en Puntland, terwijl soortgelijke structuren ontbreken in -onder andere- de provincies Hiiraan en Galgaduud, aldus het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 (nummer DPC/AM-676400).
Een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
Verweerder heeft ter zitting aangegeven bekend te zijn met het rapport van het Britse Home Office en verwezen naar het standpunt dat verweerder heeft ingenomen in de eerdergenoemde brieven van 6 november 2002 en 11 februari 2003 aan de rechtbank ’s Gravenhage. Naar de opvatting van verweerder kan een rapport, zijnde een 'guidance note', niet worden aangemerkt als beleid. Verweerder heeft voorts uiteengezet dat verweerder zich baseert op de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken, waarin de informatie van het Britse rapport niet is opgenomen.
Dienaangaande ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder zich op het standpunt kan stellen dat de - door verweerder feitelijk niet weerlegde - informatie van het meerdere malen genoemde Britse rapport niet meegewogen behoeft te worden in de vraag of eiseres zich kan hervestigen in Somaliland of Puntland.
De rechtbank beantwoordt deze vraag negatief op grond van de overweging dat niet valt in te zien waarom een zogenoemde OGN van een Brits ministerie - immers een overheidsorgaan -, niet een concreet aanknopingspunt zou kunnen vormen voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht. Een OGN geeft een samenvatting van de algemene, politieke en mensenrechten situatie van een land en geeft informatie die van belang is voor de beoordeling van veel voorkomende asielaanvragen.
Hierbij komt dat de betreffende passage, blijkens haar bewoordingen, niet een weergave is van een standpunt van een Britse autoriteit, maar dat het gaat om de feitelijke weergave van een situatie, zoals deze kennelijk aanwezig is volgens het Britse Ministerie. In concreto stelt voornoemd rapport het navolgende:
”The authorities controlling Somaliland, Puntland and the Bay and Bakool regions have each made it clear that they would only admit tot the territory they control those who are of the same clan and who were previously resident in that particular area. Internal flight for other Somali groups to these relatively safe areas is not therefore a viable option.”
Naar het oordeel van de rechtbank is deze formulering zodanig dat er sprake is van een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan het ambtsbericht, en had verweerder hieraan niet zonder meer voorbij kunnen gaan.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder had moeten onderzoeken of de ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken volledig en actueel zijn, en kan niet zonder nadere motivering volstaan met de stelling dat Somaliland en Puntland als verblijfsalternatief voor minderheden kunnen fungeren.
Voor zover verweerder van opvatting is dat het voor de beoordeling van onderhavige zaak niet relevant is of eiseres terug kan keren naar Somaliland of Puntland omdat - ook indien wordt uitgegaan van de juistheid van de meerdere malen genoemde rapportage van het Home Office - eiseres zich kan vestigen in het overige deel van Somalië dat als veilig wordt aangemerkt, te weten de provincies Hiiraan en Galgaduud, kan de rechtbank dit betoog niet volgen.
Blijkens het vorenoverwogene steunt het beleid van verweerder in niet onbelangrijke mate op verweerders opvatting over de aanwezigheid van bestuurlijke structuren in de noordelijke provincies Somaliland en Puntland. Vanwege deze structuren is er naar het oordeel van verweerder sprake van een voldoende mate van bescherming, ook van minderheidsgroeperingen, ook al moeten deze de voor andere bevolkingsgroepen mogelijke clanbescherming ontberen. Soortgelijke structuren ontbreken echter in de provincies Hiiraan en Galgaduud, aldus het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 (paragraaf 2.3).
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Het beroep wordt gegrond verklaard wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Het beroep is derhalve gegrond.
BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beschikking van 17 december 2001;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak wordt overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van Euro 644, -- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbuis 16113, 2500 BC, 's- Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr B.I. Klaassens en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2003 in tegenwoordigheid van drs. E. ten Houten als griffier.
Afschrift verzonden: 25 april 2003