Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 02/4034
Datum uitspraak: 9 april 2003
ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1982,
van Algerijnse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde mr. M.J. Verwers,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie),
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. B.M.H.C. de Croon.
Op 25 augustus 1998 heeft eiser toelating als vluchteling gevraagd. Bij besluit van 16 maart 1999 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan eiser geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Deze beschikking is op 29 maart 1999 in persoon uitgereikt.
Eiser heeft daartegen op 23 april 1999 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op zijn bezwaarschrift is beslist.
Bij uitspraak van 28 juli 2000 (geregistreerd onder nummer Awb 99/5974) heeft de president van de rechtbank Den Haag het verzoek toegewezen vanwege het verstrijken van een lange termijn zonder dat door verweerder op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 11 januari 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Op 15 januari 2002 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 januari 2003. Eiser is verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Awb, dient de rechtbank het bestreden besluit — de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen — te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Gezien de gronden van het beroep en hetgeen ter zitting door de gemachtigde van eiser naar voren is gebracht, heeft de rechtsstrijd uitsluitend betrekking op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 genoemde inwilligingsgrond.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte ten aanzien van Algerije geen categoriaal beschermingsbeleid voert. Nu in de bestreden beschikking niet is gemotiveerd waarom er geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd en verweerder slechts volstaat met de stelling dat er geen beleid wordt gevoerd, komt de beschikking voor vernietiging in aanmerking. Voorts stelt eiser dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid.
4. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, omdat de terugkeer van eiser naar Algerije in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. Naar het oordeel van verweerder kan volstaan worden met de stelling dat er momenteel ten aanzien van Algerije geen categoriaal beschermingsbeleid gevoerd wordt. Voorts kan eisers beroep op het driejarenbeleid niet slagen, nu er sprake is van een contra-indicatie. Voor toepassing van de inherente afwijkingsbevoegdheid ziet verweerder geen aanleiding.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ten aanzien van eisers beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder voor de toepassing van categoriaal beschermingsbeleid beleidsvrijheid heeft. Het is aan verweerder om vast te stellen voor welke vreemdelingen terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. De rechtbank moet derhalve vaststellen of verweerder in redelijkheid tot dit oordeel heeft kunnen komen.
7. In de gronden van bezwaar van 26 mei 1999 heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte niet in het bezit is gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf als bedoeld in artikel 12b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (oud). Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser gewezen op een rapport van Amnesty International van 6 november 1998 en de rapporten van Human Rights Watch van februari 1998 en 1998, waaruit blijkt dat de mensenrechtensituatie is verslechterd. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de bestreden beschikking heeft volstaan met een (standaard) overweging dat de terugkeer van eiser naar het land van herkomst, in verband met de algehele situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid is, zodat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Blijkens de gronden van beroep van 18 februari 2002 is eiser de mening toegedaan dat bovenstaande motivering van verweerder ontoereikend is. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat ter motivering van de weigering om eiser in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000, volstaan kan worden met een verwijzing naar de omstandigheid dat ten aanzien van Algerije geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd.
8. Uit artikel 3:46 van de Awb vloeit voort dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Ingevolge artikel 3:47, eerste lid, van de Awb wordt deze motivering vermeld bij de bekendmaking van het besluit.
9. Artikel 4:82 van de Awb bepaalt vervolgens dat ter motivering van een besluit slechts kan worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel.
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit noch ter zitting heeft verwezen naar het hoofdstuk ‘Beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers van Algerijnse nationaliteit’ als neergelegd in deel C8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Desalniettemin gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder heeft beoogd te verwijzen naar vorenbedoelde beleidsregel, aangezien daarin het standpunt van verweerder is verwoord, te weten dat asielzoekers uit Algerije niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000.
11. Nu het hoofdstuk ‘Beoordeling van asielaanvragen van asielzoekers van Algerijnse nationaliteit’ van deel C8 van de Vc 2000 geen motivering bevat omtrent het niet voeren van een categoriaal beschermingsbeleid en eiser blijkens zijn bezwaargronden gemotiveerd heeft betwist dat verweerder in redelijkheid voormelde beleidsregel heeft kunnen vaststellen, is verweerder gehouden in het bestreden besluit te motiveren dat hij in redelijkheid tot vaststelling van die beleidsregels heeft kunnen komen. In dat kader is van belang dat de indicatoren als genoemd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) dienen te worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Voorts overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat eiser op grond van het rapport van Amnesty International en de berichten van Human Rights Watch, welke informatie dateert van na het moment waarop verweerder het besluit heeft genomen om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren, betwist dat verweerder zich in redelijkheid (nog) op de beleidsregels als neergelegd in deel C8 van de Vc 2000 kan beroepen, met zich meebrengt dat verweerder dient te motiveren waarom deze feiten en omstandigheden niet leiden tot een ander oordeel.
12. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit, voor zover daarbij bezwaar tegen de weigering om eiser een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 te verlenen ongegrond is verklaard, vernietigd dient te worden op grond van een gebrek in de motivering als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb.
13. Ten aanzien van het beroep van eiser op het zogenaamde driejarenbeleid, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft in de bestreden beschikking ambtshalve een beslissing genomen over verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’. Het gaat dan om mogelijk verblijf op reguliere gronden. Tegen de negatieve beslissing van verweerder op dit onderdeel van het bestreden besluit staat eerst nog bezwaar open op grond van artikel 7:1 van de Awb, zodat het beroep tegen dit onderdeel van het besluit niet-ontvankelijk is. Het beroepschrift zal – voor wat betreft dit onderdeel – ter behandeling als bezwaarschrift doorzenden aan verweerder.
14. Het bestreden besluit komt voor gedeeltelijke vernietiging in aanmerking vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard.
15. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakt proceskosten ten bedrage van € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde € 322,- per punt, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt het gedeelte van het besluit van 11 januari 2002 warbij het bezwaar tegen de weigering van verweerder eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 te verlenen ongegrond is verklaard;
- draagt verweerder op voor het vernietigde gedeelte een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier van deze nevenzittingsplaats.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg en in het openbaar uitgesproken op 9 april 2003 in tegenwoordigheid van M. le Fèbre als griffier.
Verzonden op 10 april 2003
Rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open