Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 02/60600
Datum uitspraak: 27 maart 2003
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1974,
van Turkse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde mr. N. Akbalik,
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder,
gemachtigde mr. A. Bosch.
Op 19 november 1991 is verzoeker in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf met als doel “gezinshereniging, verblijf bij ouders”, geldig tot 19 november 1992 en laatstelijk verlengd tot 19 november 1998.
Op 2 december 1998 heeft verzoeker een aanvraag tot verlenging van voornoemde vergunning tot verblijf gedaan. Bij besluit van 26 juli 2002, bekendgemaakt op 6 augustus 2002, heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder verzoeker ongewenst verklaard.
Verzoeker heeft daartegen op 12 september 2002 bezwaar gemaakt. Verzoeker is medegedeeld dat hij Nederland onmiddellijk - binnen 24 uur na de bekendmaking van het besluit - dient te verlaten.
Bij verzoekschrift van 7 augustus 2002 heeft verzoeker verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 maart 2003. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verweerder heeft verzoeker medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoeker heeft derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
3. Getoetst moet worden of de uitzetting verboden moet worden omdat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
4. Aangezien de Vreemdelingenwet 2000 in werking is getreden voordat op de aanvraag was beslist, heeft verweerder (terecht) bezien of verzoeker in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000.
5. Op grond van artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel tenminste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
6. De rechter stelt vast dat verzoeker legaal verblijf heeft gehad van 19 november 1991 tot 19 februari 1997, derhalve ruim vijf jaar. Op grond van artikel 3.86, tweede lid, in samenhang met het eerste lid, aanhef en onder c, van die bepaling van het Vb 2000 kan de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning bij een verblijfsduur van tenminste vijf maar minder dan zes jaar worden afgewezen indien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van meer dan 24 maanden is opgelegd.
7. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 juncto artikel 6.5, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien het rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, met toepassing van artikel 3.86, 3.87 of 3.98 van het Vb 2000 wegens gevaar voor de openbare orde of voor de nationale veiligheid is beëindigd.
8. De rechter acht vorenbedoeld beleid voor zover het hier ter beoordeling staat niet kennelijk onredelijk.
9. De rechter stelt vast dat verzoeker, blijkens een uittreksel van de Generalbundesanwalt bij het Bundesgerichtshof te Berlijn van 7 april 1999, bij vonnis van het Landesgericht Karlsruhe van 12 november 1997 is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar en negen maanden wegens drugssmokkel. Volgens schriftelijke informatie van de Officier van Justitie van het Arrondissementsparket te Arnhem van 15 februari 2002 met betrekking tot het Duitse strafvonnis zou in Nederland een vergelijkbare straf worden uitgesproken voor medeplichtigheid aan de invoer van enkele kilo’s harddrugs.
10. Gelet op het voorgaande voldoet verzoeker naar het oordeel van de rechter aan de voorwaarden voor ongewenstverklaring, zodat verweerder verzoeker op grond daarvan in beginsel in redelijkheid ongewenst heeft kunnen verklaren.
11. Verzoeker heeft ter zitting voorts naar voren gebracht dat hij gezinslid is van een Turkse werknemer in de zin van de Associatieovereenkomst tussen de Europese Unie en Turkije, dat bij het bestreden besluit geen rekening is gehouden met het feit dat aan het bezwaar schorsende werking toekomt op basis van Besluit 1/80 van de Associatieraad en op grond van artikel 3, tweede lid, van het Europees Vestigingsverdrag en dat hij dient te worden gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV), nu hij zeven jaar in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning in de zin van de Vw.
12. De rechter overweegt als volgt.
13. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) blijft uitzetting van de vreemdeling, in afwijking van artikel 73, tweede lid, van de Vw 2000 achterwege, indien het betreft een vreemdeling die:
a. onderdaan is van een land dat partij is bij het Europees Vestigingsverdrag;
b. onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 is geëindigd, gedurende twee aaneengesloten jaren dit rechtmatig verblijf heeft gehad;
c. zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd, en
d. tijdig bezwaar heeft gemaakt dan wel administratief beroep heeft ingesteld tegen een beschikking waarbij het rechtmatig verblijf is beëindigd.
14. De rechter stelt vast dat verzoeker onderdaan is van Turkije, welk land partij is bij het Europees Vestigingsverdrag. Voorts stelt de rechter vast dat verzoeker onmiddellijk voorafgaand aan de beëindiging van het rechtmatig verblijf hier te lande gedurende meer dan twee aaneengesloten jaren dit rechtmatig verblijf heeft gehad, dat verzoeker zijn hoofdverblijf niet buiten Nederland heeft gevestigd en dat verzoeker tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot ongewenstverklaring.
15. Gelet op het voorgaande is de rechter van oordeel dat de uitzetting van verzoeker op grond van artikel 7.2 van het Vb 2000 juncto artikel 73, tweede lid, van de Vw 2000 achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift is beslist.
16. Gezien het voorgaande komt het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking.
17. De rechter ziet geen aanleiding om artikel 78 van de Vw 2000 toe te passen.
18. Er bestaat aanleiding voor vergoeding van het griffierecht en een proceskostenveroordeling.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker, c.q. tot het treffen van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, tot het besluit op bezwaar aan verzoeker is bekendgemaakt;
- veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan verzoeker;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het griffierecht ad € 109,-- aan verzoeker te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Gerritsen en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2003 in tegenwoordigheid van mr. J.C.D. Crezée als griffier.
de griffier de voorzieningenrechter
w.g. Crezée w.g. Gerritsen
Voor eensluidend afschrift, de griffier van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem,