ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8122

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/88423 COA A S1, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de meewerkplicht van Somaliërs bij het verkrijgen van reisdocumenten voor terugkeer

In deze zaak hebben verzoekers, van Somalische nationaliteit, beroep ingesteld tegen een besluit van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) dat de verstrekkingen in het kader van de Regeling Verstrekkingen Asielzoekers 1997 met onmiddellijke ingang stopzette. De voorzieningenrechter heeft op 19 maart 2003 uitspraak gedaan. Verzoekers stelden dat zij niet voldoende waren geïnformeerd over de mogelijkheden om aan een vervangend reisdocument te komen, wat hen werd tegengeworpen in het kader van hun terugkeer naar Somalië. De voorzieningenrechter oordeelde dat het COA onvoldoende rekening had gehouden met de specifieke problemen die Somaliërs ondervinden bij het verkrijgen van documenten, gezien het ontbreken van een internationaal erkend centraal gezag in Somalië. De voorzieningenrechter benadrukte dat de IND, als uitvoerende instantie, een informatieplicht heeft en dat verzoekers niet kan worden verweten dat zij niet actiever hebben geprobeerd om documenten te verkrijgen. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde het COA in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van goede informatievoorziening door de overheid aan asielzoekers over hun rechten en plichten, vooral in complexe situaties zoals die van Somaliërs die terug willen keren naar hun land van herkomst.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: Awb 02/88423 COA A S1, 02/88543 COA A S1 en
Awb 02/88425 COA A S2, 02/88528 COA A S2 (beroepen)
uitspraak: 19 maart 2003
U I T S P R A A K
inzake: A
geboren op [...] 1961,
B
geboren op [...] 1973,
alsmede drie minderjarige kinderen,
verzoekers,
van Somalische nationaliteit,
gemachtigde: mr.N.B. Swart, jurist bij het Bureau voor Rechtshulp te Groningen,
tegen: Bestuur van het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers,
(COA),
verweerder,
gemachtigde: mw. C. White.
PROCESVERLOOP
Bij beroepschrift van 25 november 2002 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen de beschikking van 4 november 2002. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 02/88425 COA A S2 en 02/88528 COA A S2. Verzoekers is meegedeeld dat het indienen van een beroep geen schorsende werking heeft.
Bij verzoekschrift van 25 november 2002 hebben verzoekers de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoekers gezonden. De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 7 maart 2003. Verzoeker zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Standpunten van partijen
Verweerder heeft bij besluit van 4 november bepaald dat de verstrekkingen in het kader van de Regelingen Verstrekkingen Asielzoekers 1997 met onmiddellijke ingang worden stopgezet. Verzoekers zijn in het kader van de asielprocedure rechtmatig verwijderbaar. Voorts werken verzoekers niet (voldoende) mee aan het verkrijgen van een (vervangend) reis- of identiteitsbewijs dat nodig is om terug te keren naar het land van herkomst.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat verzoekers onvoldoende mee werken aan het verkrijgen van een (vervangend) reis- of identiteitsbewijs. Verzoekers zijn van mening dat hen ten onrechte wordt tegengeworpen dat zij onvoldoende medewerking hebben verleend aan hun terugkeer naar Somalië.
Beoordeling van de verzoeken
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekers zijn tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COA) is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, zoals dit met ingang van 1 april 2001 luidt, zijn de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet. Ingevolge artikel 12 kan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen, als bedoeld in artikel 3. De Regeling Verstrekkingen Asielzoekers 1997 (Stcrt 18 december 1997, nummer 246 en hierna: Rva 1997) strekt ter uitvoering van artikel 12 van de Wet COA. Op grond van artikel 3 van het besluit van 27 maart 2001 tot wijziging van de Rva (Stcrt 29 maart 2001, nummer 63, pagina 18) dienen de verstrekkingen in het kader van de Rva 1997 te worden beëindigd indien het een vreemdeling betreft die rechtmatig verwijderbaar is vanwege het niet inwilligen van de asielaanvraag. Ten aanzien van het overgangsrecht is in artikel 111 van voornoemde regeling bepaald dat
- indien vóór 10 februari 2000 op diens asielaanvraag in eerste aanleg of in bezwaar negatieve zin is beslist;
- een last tot uitzetting is gegeven, en
- door de korpschef (..) is meegedeeld dat hij Nederland moet verlaten, eindigen de verstrekkingen na inwerkingtreding van deze regeling, in afwijking van artikel 8, op de dag waarop de asielzoeker Nederland ingevolge de mededeling van de korpschef dient te verlaten.
De Herziene werkwijze Stappenplan III (Stcrt 8 juli 2002, nummer 127, pagina 7) vervangt het Stappenplan III van 8 januari 1999 (Stcrt 1999, nummer 53, pagina 24) met ingang van de tweede dag na de dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geding is dat voornoemde Herziene werkwijze Stappenplan III van 8 juli 2002 van toepassing is. Dit betekent dat de verstrekkingen kunnen worden beëindigd indien verzoekers niet voldoende meewerken aan het verkrijgen van een vervangend reisdocument. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verzoekers voldoen aan het zogenoemd meewerkcriterium.
Blijkens vaste jurisprudentie is van belang dat de vreemdeling alles heeft gedaan wat in redelijkheid van hem kan worden verlangd om in het bezit te komen van een (vervangend) reis- of identiteitsbewijs dat nodig is om terug te keren naar het land van herkomst. Er geldt voor de vreemdeling een inspanningsverplichting. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2002 (20020970/1) blijkt dat de vraag of terugkeer al dan niet feitelijk mogelijk is, niet van belang is voor de vraag of de vreemdeling voldoende inspanningen heeft verricht die van hem in dit verband mochten worden verwacht. Uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 28 februari 2003 (200206556/1), blijkt voorts dat een lijdelijke, afwachtende houding, waarmee de vreemdeling zich afhankelijk maakt van initiatieven van onder meer de Nederlandse overheid, en aldus de verantwoordelijkheid voor het verkrijgen van reisdocumenten bij de overheid of anderen legt, niet als voldoende meewerken kan worden aanvaard. Blijkens een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 november 2001, 200104930/1 mag het COA afgaan op de mededelingen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) ten aanzien van de vraag of de vreemdeling al dan niet voldaan heeft aan het meewerkcriterium. Het COA heeft ter zake van deze vraag slechts een marginale toetsingsplicht.
Verzoekers hebben blijkens het dossier op 23 augustus 2000 een zogenoemd BRV 2 formulier ondertekend. Blijkens het BRV 0 formulier van 18 juli 2000 zijn verzoekers gewezen op de op hun rustende verplichting en op hetgeen in dit verband van hen verlangd wordt. Voorts hebben verzoekers, blijkens verklaringen gedaan tijdens het terugkeergesprek op 10 september 2002, in augustus 2000 een aantal malen contact gehad met het IOM. Na de contacten met het IOM hebben verzoekers geen andere pogingen ondernomen om in het bezit te komen van documenten. Verzoekers stellen te willen meewerken, maar niet te weten op welke wijze ze in het bezit kunnen komen van een vervangend (reis)document.
De voorzieningenrechter ziet zich thans gesteld voor de vraag of verweerder, gelet op het voorgaande, in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat verzoekers niet bereid zijn mee te werken aan het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument en verzoekers niet alles hebben gedaan wat in redelijkheid van ze verwacht kan worden om een document voor terugkeer te verkrijgen.
De voorzieningenrechter beantwoordt deze vraag negatief. Hoewel verzoekers na de gesprekken met het IOM geen andere pogingen hebben ondernomen om in het bezit te komen van een vervangend reisdocument, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers niet kan worden tegengeworpen dat ze na de gesprekken met het IOM, niet een meer actieve houding hebben aangenomen teneinde de benodigde documenten te verkrijgen. De voorzieningenrechter komt tot dit oordeel omdat, juist in zaken waarin terugkeer naar Somalië aan de orde is, van de IND moet worden verwacht dat men de uitgeprocedeerde asielzoeker beter informeert over de mogelijkheden aan de bedoelde documenten te komen.
Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat het van algemene bekendheid is dat het, bij gebreke aan een internationaal erkend centraal gezag, zeer moeilijk is om Somalische documenten te bemachtigen. Zo wordt blijkens TVB 2002/18 bij de behandeling van aanvragen tot verblijf aan Somaliërs het zogenaamde paspoortvereiste niet tegengeworpen. En ook blijkens de stukken van de Tweede Kamer (vergaderjaar 2000- 2001, 19 637, nr. 548 en vergaderjaar 2000- 2001, 19 637 en 26 646 nr. 609), is het voor de Nederlandse autoriteiten eveneens zeer lastig om met de Somalische autoriteiten tot samenwerking te komen op het gebied van terugkeer. Voorts is van algemene bekendheid dat het IOM geen rol kan spelen bij het verkrijgen van documenten en dat evenmin bekend is bij welke andere belangenorganisatie verzoekers wel terechtkunnen.
Verzoekers hebben er naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op gewezen dat blijkens de door de IND gehanteerde ‘checklist terugkeeractiviteiten’ getoetst wordt of men de diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst heeft bezocht. Zoals ook verzoekers naar voren hebben gebracht, brengt een redelijke uitleg van dit begrip mee dat het moet gaan om een erkende diplomatieke vertegenwoordiging. Alleen al gelet op het ontbreken van een internationaal erkend centraal gezag in Somalië kan bezwaarlijk aan verzoekers het niet bezoeken van een diplomatieke vertegenwoordiging worden tegengeworpen. Voorts is van de door verweerder genoemde permanente missie van Somalië te Genève en het Consulaat te Rome bekend dat deze niet zijn erkend als diplomatieke vertegenwoordiging.
Het standpunt van verweerder dat bekend is dat er enkele Somaliërs vrijwillig zijn teruggekeerd naar Somalië en dat uit informatie van het IOM is gebleken dat door Somaliërs zelf verkregen documenten als legitiem zijn geaccepteerd door de Somalische autoriteiten, doet hieraan niet af. Onbekend is op welke wijze de hier bedoelde vreemdelingen aan de documenten zijn gekomen en onduidelijk is of het hier gaat om documenten die niet vals of ongeldig zijn. Het feit dat in een aantal gevallen de documenten als legitiem zijn geaccepteerd door Somalische autoriteiten betekent weliswaar dat een aantal Somaliërs vrijwillig hebben weten terug te keren, maar hieruit kan niet de conclusie worden getrokken dat het dús mogelijk is om via een legale weg en via een erkende diplomatieke vertegenwoordiging geldige documenten voor terugkeer naar Somalië te verkrijgen.
Vervolgens komt de vraag op of de IND desalniettemin van verzoekers mocht verwachten dat zij op zijn minst activiteiten zouden hebben verricht om aan documenten te komen, teneinde te kunnen aantonen dat het niet verkrijgen van documenten niet aan hen te wijten valt. Hoewel een lijdelijke en afwachtende houding op zichzelf niet van een actief meewerken aan de terugkeer naar Somalië getuigt, heeft de IND, gelet op de hierboven geschetste situatie van het ontbreken van een centraal erkend gezag in Somalië, de verantwoordelijkheid voor het (kunnen aantonen van de onmogelijkheid tot het) verkrijgen van documenten te zeer bij verzoekers neergelegd. In dit verband wijst de voorzieningenrechter op de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 23 maart 1998 (kenmerk 679165/98/DVB) waarin de belangrijkste bevindingen van het zogenaamde ‘advies commissie Van Dijk inzake criteria voor niet-meewerken van afgewezen asielzoekers’ en de reactie daarop van de regering, zijn neergelegd. Onder het kopje ‘wederzijdse verplichtingen van asielzoeker en overheid’ wordt gesteld dat het van belang is “dat de asielzoeker tijdig en goed wordt geïnformeerd over wat precies van hem verlangd wordt (…)”. Blijkens voornoemde brief heeft de regering ook dit uitgangspunt onderschreven waarbij nog wordt opgemerkt dat “er geen twijfel aan [dient] te bestaan dat de overheid zorgt voor tijdige en goede informatievoorziening en voor een zorgvuldige procedure”. Aan deze informatievoorziening moeten in gevallen als onderhavige, waarin ook voor de IND duidelijk is dat het vrijwel onmogelijk is om aan documenten te komen, naar het oordeel van de voorzieningenrechter meer eisen worden gesteld dan in de situatie dat er een voor een ieder kenbare diplomatieke vertegenwoordiging van het land van herkomst aanwezig is. Blijkens het procesdossier heeft de IND in het BRV 0-formulier van 18 juli 2000 in slechts zeer algemene bewoordingen verwezen naar hetgeen van verzoekers wordt verwacht en zijn verzoekers niet nadien, althans niet kenbaar uit het procesdossier, ter gelegenheid van de inwerkingtreding van de Herziene werkwijze Stappenplan III, nader geïnformeerd over hetgeen van hen wordt verlangd. Evenmin zijn verzoekers gewezen op de mogelijkheid dat, indien het voor hen onmogelijk blijkt te zijn zelf zorg te dragen voor documenten, een EU laissez passer kan worden verstrekt. Hierbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat de voorwaarde dat het voor hen onmogelijk is om zelf aan documenten te komen, gelet op de geschetste problemen in dit verband, onevenredig zwaar voorkomt.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn verzoekers derhalve, gelet op de specifieke problemen inzake het verkrijgen van documenten voor terugkeer naar Somalië, door de IND onvoldoende geïnformeerd over de activiteiten die van hen worden verlangd en kan onder deze omstandigheden niet gezegd worden dat verzoekers onvoldoende hebben meegewerkt aan hun terugkeer naar Somalië.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder, hoewel marginaal toetsend, niet zonder meer kunnen uitgaan van het advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en heeft verweerder derhalve, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat aan verzoekers kan worden tegengeworpen dat zij niet voldoende meewerken aan het verkrijgen van een (vervangend) reisdocument. Verweerder had bij de voorbereiding van het besluit acht moeten slaan op de hiervoor geschetste problemen inzake het verkrijgen van documenten en de in dat licht geldende informatieverplichting van de IND en heeft door dat na te laten gehandeld in strijd met de artikelen met 3:2 en 3:4 van de Awb.
Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder gehandeld in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 Awb.
Door gegrondverklaring van het beroep en daarmee de vernietiging van het bestreden besluit, heeft verzoekster geen belang meer bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is derhalve ongegrond.
Voor vergoeding van de kosten die verzoekers in verband met het indienen van het verzoekschrift of het beroepschrift hebben moeten maken bestaat aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummers Awb 02/88423 COA A S1, 02/88543 COA A S1 af;
- verklaart het beroep, bekend onder Awb 02/88425 COA A S2, 02/88528 COA A S2 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 november 2002,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 966,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet voldoen.
Tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin ten aanzien van het beroep is beslist, kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.A. Buikema als griffier op 19 maart 2003.
Afschrift verzonden op: 20 maart 2003