RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 02/4188 BEPTDN BE
inzake: A en B,
geboren op respectievelijk [...] 1960 en [...] 1966,
van Iraanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9706.25.2045,
eisers,
gemachtigde: mr. H. Tadema, advocaat te Deventer;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C. Hofstee , ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 8 juni 2001 hebben eisers aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Op 7 november 2001 is naar aanleiding van deze aanvraag een voornemen tot afwijzing kenbaar gemaakt. Eisers zijn in de gelegenheid gesteld een zienswijze naar voren te brengen. Eisers hebben daarvan op 6 december 2001 gebruik gemaakt. Bij besluiten van 10 december 2001 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Bij brief van 7 januari 2002 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Het beroep is ter zitting van 20 december 2002 behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan. De rechtbank zal daarbij op grond van artikel 83 Vw 2000 rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikkingen zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Het asielrelaas van eisers komt op het volgende neer. Eisers zijn afkomstig uit Iran en van Koerdische afkomst. Ze dienen opnieuw een asielaanvraag in, omdat ze ernstig vrezen voor hun leven bij terugkeer naar Iran. De herhaalde aanvraag gaat vergezeld van een uitgebreide brief van de afdeling vluchtelingen van Amnesty International Afdeling Nederland van 5 juni 2001, waarin Amnesty International concludeert dat het asielrelaas van eisers geloofwaardig, aannemelijk en toereikend is voor toelating als vluchtelingen in Nederland. Volgens Amnesty International is het niet uit te sluiten dat uitzetting van eisers een schending van het non-refoulementbeginsel zal opleveren ex artikel 33, eerste lid, van het Vluchtelingenverdrag, artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mensen en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 3 van het Anti-Folterverdrag. In de brief wordt uitgebreid ingegaan op de positie van de familie van eisers binnen de KDPI en als gevolg daarvan de positie van eisers. Gewezen wordt op de mogelijkheid dat gegronde vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag kan bestaan wegens een politieke overtuiging die de overheid aan de vreemdeling toedicht, hetgeen in de situatie van eisers, vanwege de prominente rol, die familieleden van eisers al langere tijd binnen de KDPI vervullen, niet valt uit te sluiten. Amnesty International wijst tevens op paragraaf 94 van het UNHCR-Handboek waarin aan de orde komt wanneer iemand ‘refugée sur place’ is. Eisers wijzen verder op de door eiser ontplooide politieke activiteiten in Nederland voor de KDPI als voortzetting van zijn activiteiten voor deze partij in Iran en Irak op grond waarvan hij als ‘refugée sur place’ in aanmerking zou behoren te komen voor toelating als vluchteling in Nederland. Verder hebben eisers ter ondersteuning van hun verklaringen een verklaring van de KDPI en foto’s, genomen op een bijeenkomst van de KDPI in Nederland, overgelegd.
3.2 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen. Verweerder heeft in die afwijzing uitsluitend nieuwe feiten en omstandigheden betrokken, omdat omtrent overige feiten en omstandigheden reeds een eerdere afwijzing heeft plaatsgevonden. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 25 april 2000 is het besluit van verweerder van 3 maart 1999 tot afwijzing van de eerdere aanvragen van eisers in rechte onaantastbaar geworden en is een eind gekomen aan de procedure naar aanleiding van de aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf die eisers op 26 juni 1997 hebben ingediend. Als nieuwe feiten en omstandigheden heeft verweerder niet de brief van Amnesty International aangemerkt voor zover daar wordt ingegaan op de algemene situatie van Koerden en leden van de KDPI, alsmede het behoren van eisers tot de clan van de familie C en de activiteiten van eiser op de basis van de KDPI in Irak. Als nieuwe feiten en omstandigheden heeft verweerder aangemerkt de door eiser in Nederland ontwikkelde politieke activiteiten als vertegenwoordiger van de KDPI in de regio Noord Nederland, de activiteiten van eiser als medeorganisator van een conferentie in Nederland, waarin onder meer de secretaris van de KDPI een van de gasten was, en het functioneren tijdens die conferentie als lijfwacht van die secretaris. Verweerder acht de politieke activiteiten, die eiser in Nederland heeft ontplooid, geen voortzetting van zijn activiteiten in het land van herkomst. Eiser is immers eerst politiek actief geworden buiten zijn land van herkomst, namelijk in Irak Bovendien heeft hij daar naar verweerders opvatting geen politieke activiteiten van betekenis ontplooid en zich voor de buitenwereld niet ontplooid als lid van de KDPI. Eiser voldoet aldus niet aan het in Nederland gestelde continuïteitsvereiste. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de politieke activiteiten van eiser in Nederland bij de Iraanse autoriteiten bekend zijn of zullen worden. Eisers kunnen derhalve niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eisers hebben verder niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij uitzetting een reëel risico lopen op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Tenslotte is niet gebleken van zodanige traumatische ervaringen verband houdende met de reden van vertrek uit Iran, dat van eisers in redelijkheid niet kan worden verwacht dat zij terugkeren naar Iran.
3.3 Eisers stellen zich op het standpunt dat eisers wel degelijk in aanmerking komen voor toelating als vluchteling. Verweerder is in zijn besluit ten onrechte voorbijgegaan aan de zeer uitvoerige en op de specifieke situatie van eisers gerichte informatie die Amnesty International in de overgelegde brief heeft gegeven. Het feit dat Amnesty International een dergelijke uitgebreide brief heeft geschreven omtrent de asielaanvraag van eisers wordt niet op waarde geschat, Amnesty International doet dat namelijk maar zelden. Eisers hebben aangegeven dat eiser al in Iran actief lid was van de KDPI, de activiteiten die eiser heeft ontplooid in Nederland zijn een voortzetting daarvan. Het enkele feit dat eiser in Nederland meer politiek getinte activiteiten heeft ondernomen doet daaraan niets af. Eisers wijzen eveneens op het feit dat in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en in werkinstructie 208 expliciet aandacht wordt besteed aan leden van de KDPI als zijnde leden van een groep die verhoogde aandacht vraagt. Verweerder heeft dan ook onvoldoende zorgvuldig en onvoldoende gemotiveerd het bestreden besluit genomen.
4.1 De rechtbank overweegt allereerst dat eisers al eerder, te weten op 26 juni 1997, aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf hebben ingediend. Verweerder heeft deze aanvragen niet ingewilligd. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats ’s-Hertogenbosch, op 25 april 2000 ongegrond verklaard. Voor wat betreft het asielrelaas overwoog de rechtbank daarbij dat het feit dat eiser tweemaal is gearresteerd en de activiteiten, die eiser als peshmerga in het hoofdkwartier van de KDPI in Irak verrichtte, onvoldoende zwaarwegend waren om aan te nemen dat eisers gegronde vrees voor vervolging hebben. Op dezelfde grond achtte de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat eisers een reëel risico zouden lopen onderworpen te worden aan folteringen of aan onmenselijke behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Evenmin is het bestaan van klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan verblijf van eisers in Nederland zou moeten worden toegestaan aannemelijk gemaakt.
Verweerder heeft, gelet op de formele rechtskracht van bovengenoemde uitspraak, terecht gesteld dat als nieuwe feiten en omstandigheden uitsluitend de door eiser in Nederland ontwikkelde politieke activiteiten als vertegenwoordiger van de KDPI in de regio Noord Nederland, de activiteiten van eiser als medeorganisator van een conferentie in Nederland, waarin onder meer de secretaris van de KDPI een van de gasten was, en het functioneren tijdens die conferentie als lijfwacht van die secretaris, moeten worden aangemerkt. De vraag, die derhalve thans voorligt, is of de politieke activiteiten, die eiser in Nederland heeft ontplooid nopen tot toelating als vluchteling dan wel tot de verlening van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder b of c Vw 2000.
4.2 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Iran zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Eisers zullen daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.3 Op grond van artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
4.4 Eisers doen met name een beroep op de hier te lande ontplooide activiteiten ten behoeve van de KDPI. Op zichzelf kunnen hier te lande ontplooide activiteiten leiden tot de conclusie dat sprake is van vluchtelingschap. Ingevolge vaste jurisprudentie is dat echter niet het geval indien die activiteiten niet een voortzetting zijn van activiteiten die de betrokkene in het land van herkomst heeft ondernomen. Het gaat immers niet aan om een vreemdeling, die ten tijde van zijn vertrek uit het land van herkomst geen problemen ondervond van de zijde van de autoriteiten, enkel vanwege nadien ontplooide activiteiten als vluchteling aan te merken. Het vereiste dat de activiteiten in het land van verblijf een voortzetting moeten zijn van activiteiten in het land van herkomst, het continuïteitsvereiste, voorkomt met name dat een asielzoeker, die op generlei wijze in het land van herkomst politiek actief is geweest en op geen enkele wijze gegronde vrees voor vervolging in het land van herkomst heeft, in het buitenland activiteiten gaat ontplooien om zodoende doelbewust de aandacht van de autoriteiten in het land van herkomst op zich te vestigen met als enig doel om toegelaten te worden als vluchteling.
4.5 De rechtbank dient dus de vraag te beantwoorden of de activiteiten, die eiser in Nederland heeft ontplooid, een voortzetting zijn van de activiteiten, die eiser in Iran heeft ondernomen. Ten aanzien van deze vraag overweegt de rechtbank als volgt. Eisers zijn op 11 juli 1997 door verweerder en op 9 februari 1998 door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken gehoord. Uit die gehoren blijkt dat eiser in Iran tweemaal is gearresteerd en gevangen gezet, eenmaal vanwege de politieke activiteiten van zijn broer en eenmaal in 1989 omdat de Iraanse autoriteiten informatie van hem wilden verkrijgen om te weten te komen waar een rouwdienst voor dr. Ghasmelu zou plaatsvinden en wie daar zouden komen. Vóór 1989 is eiser sympathisant geweest van de KDPI, doch geen lid. Na zijn vrijlating heeft eiser zich als peshmerga aangesloten bij de KDPI. Als peshmerga heeft hij niet actief gevochten. Wel bekleedde hij een technische functie, die inhield dat hij voor de energie en andere elektrische voorzieningen van de partij zorgde. Hij verbleef tot 1993 of 1994 in Iran in het hoofdkantoor van de partij in de omgeving van Ghandil. Vervolgens is dit hoofdkantoor in 1993 of 1994 verplaatst naar Iraaks grondgebied. Eiser heeft daar tot 1997 actief zijn taken vervuld, waaronder het onderhoud van de communicatieapparatuur en zenders, en is daarna naar Nederland gevlucht.
Eiseres heeft vanaf het vertrek van eiser naar het hoofdkwartier van de KDPI gescheiden van hem geleefd. In die periode is zij verscheidene malen door de autoriteiten lastiggevallen en ondervraagd over de verblijfplaats van haar echtgenoot. De autoriteiten hebben haar tevens verscheidene malen medegedeeld dat zij van haar echtgenoot moest scheiden.
4.6 Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat eiser vanaf 1989 lid is geweest van de KDPI en voor die KDPI heeft gewerkt, zij het in de eerste jaren op basaal niveau. Verweerder heeft in zijn bestreden besluit aangenomen dat eiser eerst politiek actief is geworden buiten het land van herkomst, te weten in Irak. Verweerder heeft derhalve onjuiste feiten aan zijn besluit ten grondslag gelegd. In verband met de vraag of de activiteiten van eisers in Nederland een voortzetting zijn van activiteiten in het land van herkomst is het feit dat activiteiten in Iran reeds een aanvang hadden genomen en in Irak zijn voortgezet relevant. Verder hebben eisers consequent aangegeven dat de activiteiten reeds in Iran ondernomen zijn, zodat een verkeerde voorstelling van de feiten in dit geval voor rekening van verweerder komt. Nu verweerder in zijn besluit een onjuiste feitelijke grondslag heeft gehanteerd komt het besluit reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking.
4.7 De rechtbank stelt vast dat eiser reeds in Iran lid was van de KDPI en voor de KDPI tot aan het moment van verplaatsing van het hoofdkwartier naar Irak reeds daadwerkelijk activiteiten ondernam. In Irak heeft eiser zijn activiteiten voor de KDPI voortgezet tot het moment dat hij naar Nederland is gevlucht. De activiteiten van eiser in Nederland zijn derhalve een voortzetting van de activiteiten, die eiser in het land van herkomst heeft ondernomen. Dat eisers asielrelaas in eerste instantie door deze rechtbank, zittingplaats ’s-Hertogenbosch, onvoldoende zwaarwegend is bevonden om te kunnen concluderen tot vluchtelingschap staat hieraan niet in de weg. Niet noodzakelijk is dat de activiteiten in Nederland gelijk zijn aan de activiteiten in het land van herkomst en dat de activiteiten in het land van herkomst zodanig zijn dat eiser alleen al vanwege die activiteiten moet worden toegelaten als vluchteling. Het stellen van de continuïteitseis voor toelating als vluchteling in verband met in Nederland ondernomen activiteiten zou immers volkomen zinledig zijn als reeds de activiteiten in het land van herkomst voldoende zouden moeten zijn voor toelating als vluchteling.
De activiteiten, die eiser in Nederland ten behoeve van de KDPI heeft ondernomen, zijn niet gelijk aan de activiteiten, die eiser eerst in Iran en daarna in Irak ten behoeve van de KDPI heeft ondernomen. Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen, is dat ook geen vereiste. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit gegeven derhalve niet tot de conclusie dat er van een voortzetting van activiteiten geen sprake is. Uit de geschiedenis van eisers betrokkenheid bij de KDPI blijkt een toename van deze betrokkenheid. Voordat eiser in 1989 lid werd van de KDPI, was hij reeds sympathisant van deze beweging en ontplooide hij ondersteunende activiteiten voor de KDPI. Eisers betrokkenheid werd groter na zijn vrijlating in 1989, toen hij lid werd van de KDPI, een verboden partij in Iran, en zich acht jaar lang volledig heeft ingezet voor deze partij, eerst op het hoofdkwartier in Iran en -na verplaatsing van dat hoofdkwartier- in Irak. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de activiteiten van eiser in Nederland een logische voortzetting vormen van de activiteiten, die eiser in Iran ontplooide. Aan de continuïteitseis is derhalve voldaan.
4.8 Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of eiser vanwege zijn activiteiten in Nederland, die een voortzetting vormen van activiteiten in het land van herkomst, vluchteling is. Daartoe is mede relevant of de activiteiten van eiser bekend zijn geraakt bij de autoriteiten uit het land van herkomst. Verweerder heeft ten aanzien hiervan gesteld dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de activiteiten van eiser bij de Iraanse autoriteiten bekend zijn geraakt, te meer nu eiser enkel een ondergeschikte rol heeft vervuld en marginale activiteiten heeft verricht. Eisers hebben gesteld dat zeer wel aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van eisers activiteiten. Zij wijzen hiertoe op een rapportage van de Algemene Inlichtingen -en Veiligheidsdienst (AIVD) waaruit blijkt dat het de AIVD bekend is dat de Iraanse inlichtingendienst MOIS onder andere tot taak heeft om personen in het buitenland, dus ook in Nederland, die in contact staan met oppositionele groeperingen op te sporen en te registreren. Tevens wijzen zij op een rapportage van de Duitse sectie van Amnesty International van 19 april 1999 waaruit blijkt dat de Iraanse geheime dienst aantoonbaar politieke activiteiten van Iraanse onderdanen in Duitsland nauwkeurig gadeslaat, dat het zo goed als zeker is dat leden en activisten van Iraanse bannelingenorganisaties bij de Iraanse autoriteiten bekend zijn en dat deze groep personen bij terugkeer naar Iran met onmiddellijke arrestatie en aanzienlijk gevaar voor, lijf en leden rekening moet houden. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet onaannemelijk, gelet op bovengenoemde rapportages, dat de Iraanse geheime dienst kennis heeft genomen van de conferentie, die onder meer door eiser is georganiseerd. Een dergelijke conferentie, waarin een hoge functionaris van de KDPI het woord voert en die in Nederland wordt gehouden, zal immers een zekere impact hebben op de hier te lande aanwezige aanhangers van de KDPI en daardoor ook onder de aandacht van de Iraanse autoriteiten komen. Verweerder heeft hieraan in zijn bestreden besluit geen aandacht besteed. De rechtbank is, gelet hierop, van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot de conclusie dat eisers geen vluchteling zijn.
4.9 Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Er bestaat aanleiding voor veroordeling van verweerder in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
- verklaart het beroep gegrond;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op 644 euro, door de Staat der Nederlanden te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Almelo;
- wijst de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan om het betaalde griffierecht ten bedrage van ? Euro aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.M.B. Elferink in tegenwoordigheid van J.T.M. Nijboer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2003
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “Hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 27 maart 2003