RECHTBANK te ‘s-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnrs.: Awb 01/9707 en 01/38784 OVERIO GR
inzake: A,
geboren op [...] 1973,
van Iraakse nationaliteit,
IND dossiernummer 9803.23.2068,
eiseres,
gemachtigde: E.J.P. Cats, advocaat te Emmen;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. S. van Willigen, ambtenaar ten departemente,
verweerder.
1.1 Op 23 maart 1998 heeft eiseres aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen. Bij besluit van 18 november 1998, uitgereikt op 30 november 1998, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd; wel heeft verweerder eiseres een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) toegekend met ingang van 23 maart 1998. Bij brief van 24 december 1998 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het niet inwilligen van haar aanvragen.
1.2 Verweerder heeft dit bezwaar bij besluit van 1 februari 2001 ongegrond verklaard en tegelijkertijd besloten de geldigheidsduur van de aan eiseres verleende vvtv niet te verlengen.
1.3 Bij brieven van 28 februari 2001 is beroep ingesteld tegen het besluit van 1 februari 2001 voorzover het bezwaar ongegrond is verklaard en is bezwaar gemaakt tegen de weigering de geldigheidsduur van de aan eiseres verleende vvtv te verlengen.
1.4 Het bezwaar tegen het niet verlengen van de geldigheidsduur van de vvtv is door verweerder ongegrond verklaard bij besluit van 17 juli 2001. Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 13 augustus 2001 beroep ingesteld.
1.5 Beide beroepen zijn ter zitting van 25 oktober 2002 behandeld. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. C.K.E.E. Fuhler, kantoorgenote van mr. Cats voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Het bestreden besluit van 1 februari 2001 is bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van de Vw 2000. Derhalve toetst de rechtbank de rechtmatigheid van dit bestreden besluit aan de bepalingen van de Vw. Het bestreden besluit van 17 juli 2001 is bekendgemaakt na 1 april 2001. Bij gebreke van andersluidend overgangsrecht is het nieuwe materiële recht van toepassing. Met betrekking tot het procedurele recht overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is. De rechtbank dient dus met ingang van 1 april 2001 bij de beoordeling van het beroep toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 83 Vw 2000 en rekening te houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden besluiten zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaken daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Het asielrelaas van eiseres komt op het volgende neer.
De echtgenoot van eiseres is in 1996 samen met zijn familie naar Nederland gevlucht nadat de oom van haar echtgenoot door ophanging van de zijde van de Irakese overheid om het leven is gekomen. De echtgenoot van eiseres heeft eiseres begin januari 1998 vanuit Nederland verzocht ook naar Nederland te komen. Eiseres heeft zelf geen problemen ondervonden die haar dwongen haar land van herkomst te verlaten.
Ten aanzien van de niet verlenging van de vvtv stelt eiseres zich op het standpunt dat in elke individuele procedure beoordeeld dient te worden of sprake is van een reëel vestigings-alternatief in Noord-Irak. Hiervan is slechts sprake indien de betreffende persoon banden heeft in Noord-Irak. Aangezien verweerder hieraan niet heeft getoetst, is het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
3.2 Verweerder heeft de bezwaren ongegrond verklaard op grond van de volgende overwegingen.
Eiseres heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij in haar land van herkomst te vrezen heeft voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Eiseres’ asielrelaas is gebaseerd op de problemen die haar echtgenoot in Irak zou hebben ondervonden en is deswege aan te merken als een afhankelijk asielrelaas. Echter, de echtgenoot van eiseres heeft nimmer een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend, zodat verweerder aanneemt dat hiertoe kennelijk geen aanleiding heeft bestaan. Wel heeft de echtgenoot van eiseres een vergunning tot verblijf zonder beperkingen op grond van het driejarenbeleid.
Ten aanzien van het niet verlengen van de vvtv die in het kader van de Vw 2000 wordt aangemerkt als het niet verlengen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wijst verweerder op een brief van 20 november 1998 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer waarin kenbaar is gemaakt dat Irakese asielzoekers niet langer in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning in verband met algehele situatie in Irak. De Rechtseenheidskamer (REK) heeft in haar uitspraken van 13 september 1999 geoordeeld dat deze beleidswijziging de rechterlijke toets kan doorstaan.
De weigering om aan eiseres verblijf hier te lande toe te staan betekent geen schending van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aldus verweerder. Weliswaar is sprake van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM tussen eiseres en haar echtgenoot, maar van inmenging in het recht op eerbiediging daarvan is geen sprake. Daarnaast is niet gebleken van dusdanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op respect voor eiseres’ familie- en gezinsleven de positieve verplichting voortvloeit haar hier te lande verblijf toe te staan. Er bestaat geen objectieve belemmering voor eiseres en haar echtgenoot om hun gezinsleven in Irak uit te oefenen.
3.3 Eiseres voert in beroep aan dat zij wel degelijk als verdragsvluchteling dient te worden aangemerkt en bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM. Tenslotte meent eiseres dat op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met haar vertrek uit het land van herkomst, van haar in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij terugkeert naar het land van herkomst.
Wat betreft de niet-verlenging van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd stelt eiseres dat de REK weliswaar de genoemde beleidswijziging gesanctioneerd heeft, doch de REK eist wel dat in elke individuele procedure bezien wordt of sprake is van een reëel vestigings-alternatief in Noord-Irak. Eiseres is van Turkmeense afkomst en behoort derhalve tot een kleine minderheid in Noord-Irak. Zij zal hoogstwaarschijnlijk geen toegang krijgen tot de meest essentiële basisvoorzieningen.
4.1 Op grond van artikel 15 Vw in samenhang met artikel 1 (A) Vluchtelingenverdrag kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
4.2 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Irak zodanig is dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Het zal daarom aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiseres persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.3 De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen door eiseres is aangevoerd, niet aannemelijk is dat eiseres te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Eiseres heeft immers verklaard in het nader gehoor dat zij persoonlijk geen problemen heeft ondervonden in haar land van herkomst. In beroep wordt weliswaar gesteld dat eiseres wel degelijk als verdragsvluchteling dient te worden aangemerkt, doch dit is op geen enkele wijze nader onderbouwd.
4.4 Het is – mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – niet aannemelijk dat eiseres gegronde reden heeft aan te nemen dat zij bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.5 Niet is gebleken van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat eiseres terugkeert naar het land van herkomst.
4.6 Ten aanzien van het niet verlengen van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd overweegt de rechtbank het volgende.
4.7 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4.8 Op grond van artikel 32 van de Vw 2000 kan de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden afgewezen indien de grond voor verlening, als bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
4.9 Deze rechtbank (Rechtseenheidskamer) heeft bij uitspraak van 13 september 1999 (JV 1999, 239) geoordeeld dat de wijziging van het beleid van verweerder om met ingang van 20 november 1998 niet langer een vvtv aan Iraakse asielzoekers te verlenen, niet kennelijk onredelijk is. Tevens heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 8 november 2001 (200104464/1) geconcludeerd dat geen grond bestaat om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Noord-Irak in verband met de algemene situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is. Verweerder heeft dan ook kunnen besluiten de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen.
4.10 Eiseres is afkomstig uit Noord-Irak en heeft daar gewoond vanaf haar geboorte tot haar vertrek naar Nederland.
4.11 Uit vorengenoemde uitspraken komt naar voren dat verweerder er ten aanzien van asielzoekers uit Noord-Irak van uit mag gaan dat zij naar Noord-Irak kunnen terugkeren.
4.12 Hetgeen van de zijde van eiseres is aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder (thans) tot een ander oordeel had dienen te komen.
4.13 Tot slot resteert de toetsing van hetgeen door verweerder in het bestreden besluit vermeld is ten aanzien van de vraag of sprake is van schending van artikel 8 EVRM.
4.14 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de eventuele schending van artikel 8 EVRM weliswaar besproken staat in het bestreden besluit, doch dat zulks ten onrechte is gebeurd; de vraag of sprake is van schending van artikel 8 EVRM dient aan de orde te komen in het kader van een reguliere aanvraag.
4.15 De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Nog afgezien van de omstandigheid dat in het bestreden besluit (middels het als herhaald en ingelast beschouwen van het primaire besluit van 1 februari 2001) een expliciet oordeel is geformuleerd omtrent de vraag of sprake is van schending van artikel 8 EVRM, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terzake ook een oordeel diende te vormen, gelet op de datum van aanvraag van eiseres. Deze is immers gelegen voor 1 juli 1998, zijnde het moment waarop een scheiding is aangebracht tussen reguliere en asielaanvragen.
4.16 Wat betreft de inhoudelijke beoordeling heeft verweerder ter zitting aangegeven dat de echtgenoot van eiseres weliswaar geboren is in Kirkuk, Centraal-Irak, doch inmiddels genaturaliseerd is tot Nederlander en daarom niet meer gezien wordt als iemand die afkomstig is uit Centraal-Irak. Dit betekent dat zowel eiseres als haar echtgenoot beiden terug kunnen keren naar Noord-Irak.
4.17 De rechtbank overweegt hieromtrent dat naar aanleiding van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 9 april 2002, betreffende de terugkeer naar Noord-Irak, verweerder ingaande 24 mei 2002 middels TBV 2002/21 een vertrekmoratorium heeft afgekondigd ten aanzien van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. De reden hiervan is dat de Koerdistaanse Democratische Partij (KDP) en de Kurdistan Regional Government (KRG) hebben aangegeven geen uitgeprocedeerde asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak toe te laten tot KDP/KRG-gebied. Blijkens genoemd ambtsbericht is de geboorteplaats van de vreemdeling bepalend voor de vraag of een asielzoeker aangemerkt dient te worden als afkomstig uit Centraal-Irak. Aangezien de echtgenoot van eiseres geboren is in Centraal-Irak, is de rechtbank van oordeel dat in de enkele omstandigheid dat eiseres’ echtgenoot inmiddels genaturaliseerd is tot Nederlander een onvoldoende waarborg gelegen is om aan te nemen dat eiseres’ echtgenoot toegelaten zal worden tot KDP/KRG-gebied. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat voor eiseres en haar echtgenoot geen objectieve belemmering bestaat hun gezinsleven in (Noord-) Irak uit te oefenen, onvoldoende heeft onderbouwd.
4.18 Het beroep dient, gelet op het vorenstaande, gegrond te worden verklaard.
4.19 Gelet op het hiervoor overwogene bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 1 februari 2001 betreffende de niet-toelating als vluchteling en de niet-verlening van vergunning tot verblijf, ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 17 juli 2001 gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van Euro 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
- wijst de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aan om het betaalde griffierecht ten bedrage van Euro 22,70 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.S. Kuipers en in tegenwoordigheid van J.T.M. Nijboer als griffier in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2003
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 19 februari 2003