Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Eiseres is sinds 1986 in dienst van de gemeente Den Haag werkzaam bij de dienst [dienst] ([dienst]).
Bij besluit van 20 oktober 2000 is eiseres met ingang van 1 november 2000 benoemd in de functie van projectplanner bij de directie [directie], afdeling […]. Daarbij is eiseres medegedeeld dat zij bij voldoende functioneren na minimaal een jaar kan worden benoemd in de functionele salarisgroep die bij haar functie hoort, dat is salarisgroep 10.
In verband met een reorganisatie heeft verweerder eiseres bij besluit van 1 februari 2002 met ingang van 1 januari 2002 benoemd in de functie van projectplanner bij de sector […] van de directie [directie].
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 13 maart 2002 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiseres is gehoord omtrent haar bezwaar door de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten op 2 mei 2002.
Bij brief van 16 mei 2002 heeft deze commissie advies uitgebracht aan verweerder.
Bij besluit van 23 mei 2002, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Algemene bezwarencommissie personeelsbesluiten, de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 6 juni 2002, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De zaak is op 12 maart 2003 ter zitting behandeld.
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. W. Brussee.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Ester.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij de bezwaren van eiseres tegen het benoemingsbesluit van 1 februari 2002 ongegrond zijn verklaard, in rechte kan standhouden.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres overeenkomstig artikel 4 van de Bezoldigingsverordening 1986 aanvankelijk in de aanloopfunctie -in casu schaal 9- is aangesteld en dat eiseres, na vaststelling dat zij haar functie volledig en functioneel vervult, gelet op artikel B2 van de Algemene beloningsregeling na ten hoogste twee jaar functioneel dient te worden benoemd. Het standpunt van eiseres dat zij vanaf 1 november 2000 recht heeft op bezoldiging volgens salarisgroep 10 is derhalve onjuist. Verweerder is van mening dat eiseres tot op heden niet op het niveau van schaal 10 functioneert.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte is afgeweken van de regel dat medewerkers bezoldigd dienen te worden naar hun functieschaal. Eiseres meent dat zij recht heeft op salariëring in schaal 10 met terugwerkende kracht tot 1 november 2000 of zoveel eerder of later als de rechtbank redelijk en billijk acht. Eiseres acht artikel B2, derde lid, van de Algemene Beloningsregeling 1992 strijdig met het recht en dus onverbindend.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 4 van de Verordening regeling van de bezoldiging van de ambtenaren en de arbeidscontractanten in dienst der gemeente ’s-Gravenhage, laatstelijk gewijzigd bij raadsbesluit van 1 juli 1999, (Bezoldigingsverordening 1986) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Behoudens (…) wordt de ambtenaar ten hoogste gesalarieerd volgens de salarisgroep of -regeling die voor zijn functie als de functionele geldt.
2. De ambtenaar die niet of nog niet volledig voldoet aan de eisen die beantwoorden aan de criteria welke ten grondslag liggen aan de indeling van zijn functie in de desbetreffende salarisgroep of -regeling, wordt gesalarieerd volgens een salarisgroep of -regeling waaraan een lager maximumsalaris is verbonden dan aan de functionele groep of regeling.
3. Burgemeester en wethouders stellen nadere regelen en richtlijnen met betrekking tot de toepassing van het eerste en tweede lid.
(…)”
Artikel B2 van de Algemene Beloningsregeling 1992, vastgesteld bij besluit van burgemeester en wethouders van Den Haag van 9 juni 1992, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Behoudens het hierna bepaalde wordt de ambtenaar die zijn volledige functie tenminste voldoende vervult, gesalarieerd volgens de functionele schaal.
2. De ambtenaar die zijn functie niet volledig en/of niet tenminste voldoende vervult, wordt gesalarieerd volgens een lagere salarisschaal dan de functionele, tenzij :
a. er een salarisgarantie bestaat vanuit een eerder vervulde functie bij de gemeente;
b. aan de ambtenaar reeds in een eerder stadium de aan zijn functie verbonden functionele salarisschaal is toegekend.
3. De ambtenaar die zijn volledige functie tenminste voldoende vervult kan vanaf de dag van de aanvaarding van die functie in de regel gedurende maximaal twee jaar worden gesalarieerd volgens een lagere salarisschaal dan de functionele.”
Vaststaat dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van verweerder van 20 oktober 2000 waarbij zij met ingang van 1 november 2000 werd benoemd in de functie van projectplanner bij de directie [directie], afdeling […], en waarbij haar in het vooruitzicht werd gesteld dat zij bij voldoende functioneren na minimaal een jaar benoemd zou kunnen worden in de functionele salarisgroep die bij haar functie hoort, dat is salarisgroep 10. De rechtbank stelt vast dat dit besluit inmiddels formele rechtskracht heeft gekregen.
Vervolgens heeft eiseres wel bezwaar gemaakt tegen het benoemingsbesluit van 1 februari 2002. Het bezwaar van eiseres richt zich tegen het feit dat zij, hoewel zij met ingang van 1 januari 2002 weliswaar een functie vervult in de functionele schaal 10, op en na die datum nog een salaris ontvangt dat gebaseerd is op schaal 9.
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van eiseres dat de in artikel B2, derde lid, van de Algemene Beloningsregeling 1992 opgenomen wachttijd van twee jaar strijdig met het recht en dus onverbindend zou zijn, niet slaagt. Uit de door eiseres aangehaalde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), verwezen wordt met name naar CRvB 17 februari 1994, TAR 1994/87, valt af te leiden dat beoordeeld dient te worden of de onderhavige rechtspositieregeling verweerder de mogelijkheid biedt om flexibel te handelen bij de inschaling van ambtenaren. In genoemde uitspraak was van toepassing artikel 5 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984), waarin de hoofdregel is vervat dat inschaling plaatsvindt in de functionele schaal tenzij de wijze van functioneren van de betrokken ambtenaar zich nog daartegen verzet. De mogelijkheid om inschaling in de functionele schaal nog achterwege te laten, is in het BBRA 1984 uitdrukkelijk geformuleerd als een uitzondering op de hoofdregel dat salariëring volgens de aan de hand van functiewaardering voor de functie vastgestelde schaal verloopt en is blijkens de bij die bepaling behorende toelichting ook bedoeld voor toepassing in bijzondere gevallen. In de onderhavige zaak is echter sprake van een gemeentelijke rechtspositieregeling waarin uitdrukkelijk de mogelijkheid is gecreëerd om de ambtenaar bij voldoende functioneren gedurende de eerste twee jaar van functievervulling volgens een lagere dan de functionele salarisschaal te salariëren. Derhalve kan niet overeenkomstig de aangehaalde uitspraak van de CRvB de conclusie getrokken worden dat de in artikel B2, derde lid, van de Algemene Beloningsregeling 1992 van de gemeente Den Haag opgenomen wachttijd van twee jaar strijdig met het recht en dus onverbindend zou zijn. Ook overigens ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de onderhavige rechtspositieregeling in strijd zou zijn met het recht en dus onverbindend.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder in het benoemingsbesluit van 1 februari 2002 geen overweging heeft gewijd aan de bezoldiging van eiseres. Hieruit leidt de rechtbank af dat het eerdere besluit van 20 oktober 2000, waarbij eiseres bij voldoende functioneren na minimaal een jaar een benoeming in salarisgroep 10 in het vooruitzicht werd gesteld, op dit punt op en na 1 februari 2002 zijn betekenis niet heeft verloren.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft overwogen dat een reorganisatie op zichzelf geen omstandigheid is die aan de ambtenaar kan worden tegengeworpen en die zou kunnen leiden tot het niet uitvoeren van gedane toezeggingen. Ook is op goede gronden overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat de functie van projectplanner na de reorganisatie een dusdanig andere functie is geworden dat de bij de eerste aanstelling per 1 november 2000 gedane toezegging met betrekking tot de inschaling van eiseres in redelijkheid niet kan worden nagekomen. Tevens is bij het bestreden besluit overwogen dat eiseres door de [dienst], voor zover dat mogelijk was, is beoordeeld.
De rechtbank stelt vast dat het functioneren van eiseres op 3 juli 2001 in alle opzichten, zowel kwalitatief, kwantitatief als voor wat betreft gedrag, met “voldoende” is beoordeeld. De rechtbank acht de ter zitting namens verweerder aangevoerde, niet-onderbouwde stelling dat eiseres op 3 juli 2001 op het niveau van salarisgroep 9 zou zijn beoordeeld, ongeloofwaardig. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geenszins aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres niet voldoende in haar toenmalige functie zou hebben gefunctioneerd. Bovendien is eiseres nadien benoemd in een andere schaal 10-functie. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden heeft overwogen dat hieruit blijkt dat de [dienst] kennelijk van oordeel was dat eiseres ook in de nieuwe functie zou kunnen functioneren zodat er geen aanleiding heeft bestaan om de gemaakte afspraken over de bezoldiging van eiseres te passeren. De rechtbank overweegt nog ten overvloede dat op verweerder de plicht rust de wijze van functioneren van eiseres tijdig en zorgvuldig te beoordelen en dat eventuele onvolkomenheden in de daarbij gevolgde procedure niet voor risico van eiseres behoren te komen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de positieve beoordeling van eiseres op 3 juli 2001, aangenomen moet worden dat eiseres in haar toenmalige functie voldoende functioneerde zodat zij gelet op de bewoordingen van het eerdere besluit van 20 oktober 2000 conform artikel B2, derde lid, van de Algemene Beloningsregeling uiterlijk na verloop van twee jaar, derhalve met ingang van 1 november 2002, aanspraak had op salariëring conform de functionele salarisschaal, te weten schaal 10. Ten tijde van het bestreden besluit van 23 mei 2002 was die termijn echter nog niet verstreken.
Aangezien ten tijde van het bestreden besluit verweerder niet gehouden was om eiseres te salariëren conform salarisgroep 10, zoals hiervoor is overwogen, en niet geoordeeld kan worden dat het bestreden besluit op andere gronden niet in stand kan blijven, dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd kan de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. F.J. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2003, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.G.M. van Ede.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,