ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7801

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/3713
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van asielaanvraag van een Sierraleoonse vluchteling met betrekking tot ingangsdatum verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 februari 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de asielaanvraag van eiser, een Sierraleoonse nationaliteit. Eiser had op 8 december 1999 om toelating als vluchteling verzocht. In bezwaar is hem met ingang van 1 juni 2001 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank diende te beoordelen of eiser belang had bij het in rechte betwisten van de ingangsdatum van deze vergunning. Verweerder had ten tijde van de aanvraag een beleid gevoerd dat achteraf als categoriaal beschermingsbeleid was aangemerkt. De rechtbank volgde de redenering van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) dat de ingangsdatum van de vergunning in rechte onaantastbaar is, maar dat eiser wel procesbelang heeft bij de beoordeling van de ingangsdatum. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de vergunning niet correct was vastgesteld en dat verweerder artikel 44, tweede lid, van de Vreemdelingenwet had geschonden. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het besluit van 7 december 2001 werd vernietigd voor zover het de ingangsdatum betrof, en verweerder werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 3713 OVERIO VOO
inzake: A, geboren op [...] 1970, van Sierraleoonse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel, advocaat te Den Haag,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, werkzaam bij de onder verweerder resorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 22 juni 2000, uitgereikt op 28 juli 2000, is de aanvraag van eiser van 8 december 1999 om toelating als vluchteling niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid. Het besluit strekt tevens tot het niet verlenen van een vergunning tot verblijf. Tegen de niet inwilliging van de aanvraag heeft eiser op 16 augustus 2000 een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 5 december 2000 is meegedeeld dat eiser de beslissing niet in Nederland mag afwachten, maar tegelijkertijd is aan eiser uitstel van vertrek verleend. Bij besluit van 7 december 2001 is het bezwaarschrift gegrond verklaard en is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Tegen dit besluit heeft eiser op 3 januari 2002 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot niet ontvankelijkverklaring van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 december 2002. Daarbij heeft verweerder bij monde van zijn gemachtigde zijn standpunt nader uiteengezet. Eiser is niet verschenen.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of het besluit van 7 december 2001 in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of het bestreden besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de voordien geldende Vreemdelingenwet (hierna Vw oud) ingetrokken. Nu het primaire besluit is bekendgemaakt voor 1 april 2001, is ingevolge de overgangsbepalingen zowel op de behandeling van de aanvraag, het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid tegen dat besluit enig rechtsmiddel aan te wenden het voor 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Nu het bestreden besluit is bekend gemaakt na 1 april 2001 dient het besluit te worden getoetst aan het materiële recht zoals dat met ingang van 1 april 2001 van toepassing is.
2.3 Aan eiser is bij besluit van 7 december 2001 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, verleend met ingang van 1 juni 2001 en geldig tot 1 juni 2004.
2.4 De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of er aan de zijde van eiser een rechtens te honoreren (proces) belang bestaat bij het ingestelde beroep.
2.5 Verweerder heeft zich bij verweerschrift van 29 augustus 2002 op het standpunt gesteld dat eiser geen procesbelang heeft, nu aan eiser een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is verleend op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw en eiser zich met het instellen van het beroep geen gunstiger materiële rechtspositie kan verschaffen. Evenmin bestaat procesbelang bij een eerdere ingangsdatum van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, nu dat geen wijziging in de rechtspositie van eiser met zich mee zal brengen. Ten aanzien van dit laatste punt heeft verweerder ter zitting zijn aanvankelijk ingenomen standpunt, met een verwijzing naar de uitspraak van de Raad van State van 22 november 2002 met kenmerk 200205120/1, gewijzigd in die zin dat thans wel procesbelang wordt aangenomen. Verweerder heeft de vergunning niet verleend met ingang 8 december 1999, zijnde de aanvraagdatum van de verblijfsvergunning. Weliswaar werd op die datum ten aanzien van Sierra Leone een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd, doch dit beleid is met ingang van 3 januari 2000 afgeschaft, zodat afgifte van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) zou zijn gevolgd door een intrekking enkele dagen na de afgifte ervan, hetgeen een zinledige exercitie zou opleveren, aldus verweerder.
2.6 Eiser heeft aangevoerd dat zijn verzoek om toelating tot Nederland als vluchteling alsnog dient te worden gehonoreerd. In ieder geval dient de aan eiser verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw een eerdere ingangsdatum te krijgen. Eiser heeft op 8 december 1999 om toelating als vluchteling verzocht. Nu de staatssecretaris naar aanleiding van de uitspraak van de REK van 1 februari 2000 met kenmerk Awb 99/9184 VRWET met terugwerkende kracht een categoriaal beschermingsbeleid heeft gevoerd over de periode 1 december 1997 tot 3 januari 2000, had eiser per datum asielaanvraag recht op die categoriale bescherming. Eiser moet derhalve per 8 december 1999 geacht worden onafgebroken een vvtv te hebben gehad, welke vvtv bij inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 moest worden 'omgeklapt' in een verblijfsvergunning asiel.
2.7 Partijen zijn primair verdeeld over de vraag of verweerder tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b danwel c, Vw had behoren over te gaan.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang heeft bij het beroep voorzover dat is gericht tegen de weigering hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b danwel c, Vw te verlenen. Zoals is overwogen in de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 28 maart 2002 en 1 mei 2002 met kenmerk 200105914/1 en 200201199/1, wordt een besluit waarbij een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw is verleend, niet in rechte onaantastbaar, voor zover daarin ligt besloten dat geen aanspraak bestaat op een verblijfsvergunning uit hoofde van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 Vw. Een belang kan ontstaan, indien op de voet van artikel 32 lid 1 aanhef en onder c Vw tot intrekking dan wel niet-verlenging van die vergunning of tot niet verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt besloten. Alsdan zal verweerder zich opnieuw over de grond voor verlening vanaf het moment van de eerste aanvraag van een vergunning moeten buigen en de terzake bevoegde rechter kunnen treden in een oordeel over de juistheid van die grond. Gelet hierop heeft eiser, hangende de geldigheidsduur van de hem verleende vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw, geen belang bij beoordeling van het beroep tegen de weigering hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b danwel c, Vw te verlenen. Voor zover gericht tegen het niet verlenen van een vergunning op de a tot en met c grond van het eerste lid van artikel 29 Vw is het beroep van eiser dan ook niet-ontvankelijk.
2.9 De vraag of eiser belang heeft bij het in rechte betwisten van de in het bestreden besluit neergelegde ingangsdatum van de aan hem verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw beantwoordt de rechtbank bevestigend.
2.10 De rechtbank overweegt daartoe het volgende. In de uitspraken van 22 november 20002, met kenmerk 200205120/1 en 200204583/1, heeft de ABRS -onder meer- het volgende overwogen:
"De wetsgeschiedenis biedt (...) geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend op de d-grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, niet met die vergunning in rechte onaantastbaar wordt en bij intrekking van die vergunning op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, nog zou kunnen worden betwist. Evenmin biedt de wetgeschiedenis enige grond voor het oordeel dat door het eerder aanvragen van een vergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, kan worden bewerkstelligd dat de ingangsdatum van de verleende vergunning voor bepaalde tijd in die procedure zou kunnen worden betwist. Integendeel, de memorie van toelichting bij voormeld artikel 40 van de Vw 2000 vermeldt dat door het daarin bepaalde bereikt wordt dat een aanvraag die vóór de genoemde vier weken wordt ingediend en dus geruime tijd voordat aan het vereiste tijdsverloop van drie jaar wordt voldaan, eenvoudig kan worden afgewezen, waarmee onnodige procedures worden voorkomen".
De rechtbank ziet geen aanleiding deze redenering van de ABRS niet te volgen, zodat het procesbelang bij de beoordeling van de juistheid van de door verweerder bij het bestreden besluit aan de verleende vergunning verbonden ingangsdatum is gegeven.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder ten tijde van indiening van de aanvraag door eiser voor toelating van asielzoekers uit Sierra Leone een beleid voerde dat achteraf is aangemerkt als een periode waarvoor een zogenaamde vvtv-beleid c.q. categoriaal beschermingsbeleid gold. Aan eiser moest derhalve, mede gelet op het bepaalde in artikel 44, tweede lid, Vw, in beginsel met ingang van de datum van aanvraag een vvtv c.q. een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, worden verleend. Waarom niet met ingang van die datum een vvtv is verleend, is in de bestreden beschikking niet gemotiveerd, zodat daaraan een motiveringsgebrek kleeft.
2.11 Het beroep is mitsdien gegrond. Verweerder heeft artikel 44, tweede lid, Vw geschonden. Het besluit zal worden vernietigd, doch slechts voor zover de ingangsdatum van de vergunning is bepaald op 1 juni 2001.
2.12 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1).
3 BESLISSING
De rechtbank:
2.13 verklaart het beroep gegrond;
2.14 vernietigt het besluit van 7 december 2001, voor zover daarbij de ingangsdatum van de vergunning is bepaald op 1 juni 2001;
2.15 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
2.16 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, en mrs. A.T.B. de Vries en R.A. Otter, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra als griffier.
afschrift verzonden op: 21 februari 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.