Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nrs: AWB 03/12612 BEPTDN en AWB 03/3579 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1955, van Georgische nationaliteit, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. V.V. Prissiajniouk, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. W.B. Klaus, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Verzoeker heeft op 20 november 2002 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, primair op grond van het zogenoemde driejarenbeleid, subsidiair onder de beperking ‘het verrichten van arbeid als zelfstandige’.
2. Bij besluit van 15 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning buiten behandeling gesteld wegens het niet betaald hebben van leges. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 16 januari 2003 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
3. Bij brief van 16 januari 2003, aangevuld bij brief van 19 maart 2003, heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (AWB 03/3579 BEPTDN).
4. Op 22 november 2002 heeft verweerder twee paspoorten van verzoeker tijdelijk in bewaring genomen.
Op 10 februari 2003 heeft verzoeker verweerder verzocht hem zijn in bewaring genomen paspoorten terug te geven. Op 17 februari is namens verweerder mondeling meegedeeld dat de paspoorten niet aan verzoeker worden teruggegeven.
5. Tegen deze met een beschikking gelijk te stellen handeling heeft verzoeker op 20 februari 2003 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
6. Bij brief van 24 februari 2003, aangevuld bij brief van 19 maart 2003, heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (AWB 03/12612 BEPTDN).
7. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 10 februari 2003 ter griffie ontvangen. Op 24 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
8. Het onderzoek ter zitting, waarbij de verzoeken om een voorlopige voorziening gelijktijdig zijn behandeld, heeft plaatsgevonden op 27 maart 2003. Verzoeker is aldaar verschenen, evenals zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Verweerder stelt dat met betrekking tot het verzoek hangende het bezwaar tegen de beschikking van 15 januari 2003 de vraag voorligt of verweerder de aanvraag van verzoeker op goede gronden buiten behandeling heeft gesteld vanwege het niet tijdig betalen van de voor die aanvraag verschuldigde leges. Vast staat dat verzoeker bij brief van 28 november 2002 gedurende een redelijke termijn van twee weken alsnog in de gelegenheid is gesteld de leges te voldoen. Los van de vraag of verzoeker één of twee keer de legesheffing diende te betalen, staat vast dat verzoeker op 15 januari 2003 het verschuldigde bedrag niet had voldaan. Verzoeker is er op gewezen dat hij de leges per kas kon voldoen. Nu uit hetgeen verzoeker dienaangaande heeft aangevoerd geen verontschuldigbare redenen voor deze omissie blijken – niet valt immers in te zien waarom niet binnen twee weken vanaf 28 november 2002 tenminste één maal legesheffing kon worden betaald – heeft verweerder het bestreden besluit op goede gronden genomen. Het bezwaar heeft dan ook geen redelijke kans van slagen.
Met betrekking tot het verzoek hangende het bezwaar tegen de mondelinge weigering de in bewaring genomen paspoorten van verzoeker terug te geven heeft verweerder aangevoerd dat vast staat dat verzoeker met de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Amsterdam, van 14 augustus 2001 is uitgeprocedeerd met betrekking tot een eerdere aanvraag om verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verzoeker had derhalve sindsdien geen rechtmatig verblijf meer en hij diende Nederland te verlaten. Verzoeker heeft dat niet gedaan. Verweerder heeft derhalve groot belang bij het beschikken over de paspoorten van verzoeker in verband met zijn mogelijke uitzetting. Nu verzoeker slechts stelt belang te hebben bij teruggave, maar op geen enkele wijze zijn persoonlijke belang daarbij heeft geconcretiseerd, weegt het belang van verweerder om over de paspoorten te beschikken zwaarder dan het belang van verzoeker. In dit verband is voorts van belang dat de korpschef zijn medewerking heeft toegezegd in gevallen waarin verzoeker geconfronteerd wordt met de negatieve gevolgen van het ontbreken van zijn identiteitsbewijzen. Verweerder heeft voorts gesteld dat een tegen een besluit tot buiten behandelingstelling ingediend bezwaarschrift geen schorsende werking heeft, aangezien artikel 73, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat de werking van het besluit tot afwijzing van de aanvraag wordt opgeschort totdat op het bezwaar is beslist. Nu een besluit tot buiten behandelingstelling niet wordt genoemd in voornoemd artikelonderdeel, moet er van worden uitgegaan dat de schorsende werking zich niet uitstrekt tot een dergelijk besluit. Verzoeker heeft derhalve ook thans geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 Vw 2000, aldus verweerder. Verweerder is dan ook van mening dat de verzoeken moeten worden afgewezen.
2. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter in de zaak betreffende de buitenbehandelingstelling van zijn aanvraag om toelating primair verzocht te bepalen dat verweerder de aanvraag alsnog in behandeling neemt Subsidiair heeft verzoeker verzocht te bepalen dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te doen verwijderen zolang niet op het bezwaar is beslist. Verzoeker stelt dat zijn spoedeisend belang is gelegen in het voorkomen van uitzetting. Hij is van mening dat verweerder zijn aanvraag om toelating ten onrechte buiten behandeling heeft gesteld omdat de datum van 28 november 2002 geen vervaltermijn is, doch slechts een datum waarop tussen hem en verweerder een geschil is gerezen over de te betalen leges. Bij brief van 28 november 2002 is verzoeker meegedeeld dat hij twee keer leges diende te betalen omdat sprake zou zijn van twee aanvragen. Verzoeker was het daarmee niet eens en stelt dat hij slechts één keer leges hoefde te betalen. Nadat bij schrijven van 13 december 2002 aan verzoeker was meegedeeld dat hij slechts één keer leges behoefde te betalen, heeft verzoeker op 27 december 2002 geprobeerd leges te betalen bij de afdeling Burgerzaken, bureau Bevolking van de gemeente B. De aangeboden leges werden evenwel niet geaccepteerd omdat verzoeker niet in het GBA ingeschreven staat. Op 17 januari 2003 heeft verzoeker nogmaals geprobeerd de leges te betalen bij een andere medewerker van de burgerlijke stand, die de leges wel in ontvangst nam. Verzoeker is van mening dat hem naar aanleiding van de brief van verweerder van 13 december 2002 ten onrechte niet opnieuw een termijn is gegeven om de leges te voldoen. De beslissing tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag is volgens verzoeker in strijd met het motiveringsbeginsel.
In de zaak betreffende de weigering de in bewaring genomen paspoorten van verzoeker terug te geven, heeft verzoeker primair verzocht dat het besluit van verweerder om de teruggave te weigeren vernietigd wordt en te bepalen dat de paspoorten onverwijld aan verzoeker worden geretourneerd op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag. Subsidiair is verzocht verweerder op te dragen om in het geldige paspoort van verzoeker een aantekening te plaatsen omtrent zijn rechtmatig verblijf. Verzoeker stelt een spoedeisend belang bij teruggave van zijn paspoorten te hebben omdat hij zich thans niet kan legitimeren bij de bank, bij de Kamer van Koophandel, bij verkeerscontroles, bij het ontvangen van aangetekende post, bij zijn pogingen tot herinschrijving bij de GBA te B en bij de hernieuwing van zijn rijbewijs. Verzoeker is van mening dat in strijd met artikel 4.23 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) tot inbewaringneming is besloten. Er is voorts sprake van onzuiverheid van oogmerk nu op 22 november 2002 als reden voor de inbewaringneming is opgegeven dat verzoeker zich niet op zijn nieuwe woonadres had geregisteerd bij de GBA te B. Pas op 17 februari 2003 is gezegd dat de paspoorten in bewaring worden gehouden omdat getwijfeld wordt aan de rechtmatigheid van het verblijf van verzoeker. In strijd met eerder gedane toezeggingen is voorts geen medewerking verleend bij de inschrijving van verzoeker bij de GBA, waarvoor hij legitimatie nodig heeft. Verzoeker is voorts van mening dat het belang dat verweerder stelt te hebben bij het in bewaring houden van de paspoorten niet kan prevaleren boven het belang van verzoeker om zich ten allen tijden onverwijld te kunnen legitimeren. Verzoeker heeft er voorts op gewezen dat hij naar aanleiding van het indienen van zijn aanvraag om toelating op 20 november 2002 rechtmatig verblijf had op grond van artikel 8, aanhef en onder f, Vw 2000. Hangende het bezwaar tegen de beschikking van verweerder van 15 januari 2003, heeft verzoeker rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, Vw 2000.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten.
1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorzieningen te treffen. Een voorziening kan op grond van artikel 8:81 Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het verzoek komt voor toewijzing in aanmerking indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder weegt dan verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van zijn besluit. Bij deze belangenafweging wordt mede betrokken de vraag of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, alsmede of er voor verzoeker een onevenredig nadeel zou ontstaan indien de voorziening niet zou worden getroffen.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bezwaar tegen het besluit van verweerder van 15 januari 2003 om de aanvraag om toelating van verzoeker buiten behandeling te stellen, geen redelijke kans van slagen heeft. Ingevolge artikel 24, tweede lid, Vw 2000 is de vreemdeling leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Tevens is bepaald dat de aanvraag niet in behandeling wordt genomen als betaling achterwege blijft. Bij brief van 28 november 2002 is verzoeker in de gelegenheid gesteld om vóór 12 december 2002 leges te betalen aan de kas van het vreemdelingenloket van de afdeling Burgerzaken, bureau Bevolking te B. Niet in geschil is dat verzoeker niet binnen de gestelde termijn leges heeft betaald. De omstandigheid dat hij het er niet mee eens was dat hem was meegedeeld twee keer leges te betalen, kan niet leiden tot de conclusie dat vanaf 28 november 2002 geen fatale termijn is gaan lopen, noch tot de conclusie dat verweerder het niet binnen de gestelde termijn betalen van de leges verschoonbaar had moeten achten. Niet valt in te zien immers waarom verzoeker vóór 12 december 2002 niet ten minste één maal leges had kunnen voldoen. Verweerder heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aanvraag in verband met het bepaalde in artikel 24, tweede lid, Vw 2000 buiten behandeling diende te worden gesteld. Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het bezwaar tegen zijn besluit van 15 januari 2003 geen schorsende werking heeft. Immers, volgens artikel 73, eerste lid, Vw 2000 is van schorsende werking sprake indien het gaat om een besluit tot afwijzing van een aanvraag. De tekst van deze bepaling laat geen ruimte om te oordelen dat een besluit tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag mede onder de schorsende werking moet worden gebracht. Nu schorsende werking ontbreekt, kan niet worden staandegehouden dat eiser in afwachting van de beslissing op zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 15 januari 2003 rechtmatig in Nederland verblijft. De omstandigheid dat in voornoemd besluit staat vermeld dat een tijdig ingediend bezwaarschrift de rechtsgevolgen van dit besluit opschort, geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Immers, deze foutieve mededeling kan er niet toe leiden dat in weerwil van de duidelijke tekst van de wet in dit geval toch schorsende werking zou moeten worden aangenomen. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door verzoeker gevraagde voorzieningen in de zaak met registratienummer AWB 03/3579 niet voor toewijzing in aanmerking komen.
3. Met betrekking tot de kans van slagen van het bezwaar van verzoeker tegen de weigering van verweerder om de in bewaring genomen paspoorten terug te geven, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Vast staat dat verzoeker op 20 november 2002 een aanvraag om toelating heeft ingediend. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat het verzoeker ingevolge artikel 3.1 Vb was toegestaan de beslissing op deze aanvraag af te wachten en dat hij ingevolge artikel 8 onder f, Vw 2000 rechtmatig verblijf had in afwachting van die beslissing. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting voorts erkend dat zich in de periode van 20 november 2002 tot 15 januari 2003 – de datum waarop verweerder een beslissing op de aanvraag van verzoeker heeft genomen – geen omstandigheden zoals genoemd in artikel 4.23, eerste lid, onder a, b, c dan wel d, Vb voordeden op grond waarvan tot inbewaringneming van de paspoorten kon worden besloten. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de paspoorten op 22 november 2002 onrechtmatig in bewaring zijn genomen, namelijk zonder dat daartoe de bevoegdheid op grond van artikel 4.23, eerste lid, Vb aanwezig was.
Zoals hierboven is overwogen, heeft het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van verweerder van 15 januari 2003 geen schorsende werking. Gelet op artikel 8 onder h, Vw 2000 heeft verzoeker sindsdien geen rechtmatig verblijf in Nederland meer. In die situatie zou artikel 4.23, eerste lid, onder d, Vb een bevoegdheid kunnen geven om de paspoorten van verzoeker in bewaring te nemen. Verweerder heeft evenwel ter zitting desgevraagd verklaard dat er na 15 januari 2003 geen voornemen was om verzoeker op korte termijn Nederland uit te zetten. Een dergelijk voornemen bestaat ook thans niet, aldus verweerder. Gelet hierop bestaat er naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter ook sinds 15 januari 2003 geen bevoegdheid op grond van artikel 4.23, eerste lid, Vb om de paspoorten van verzoeker in bewaring te houden. De conclusie luidt dan ook dat het bezwaar van verzoeker tegen de weigering van verweerder om hem zijn paspoorten terug te geven, een redelijke kans van slagen heeft.
4. Op grond van het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, inhoudende dat verweerder wordt bevolen de paspoorten aan verzoeker te retourneren, voor inwilliging in aanmerking komt. De voorzieningenrechter ziet aanleiding een termijn te stellen waarbinnen de paspoorten zullen moeten worden teruggegeven aan verzoeker. Tevens ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat, indien of zolang verweerder niet voldoet aan de onderhavige uitspraak, een dwangsom van € 100,- per dag zal worden verbeurd.
De overige door verzoeker gevraagde voorzieningen worden afgewezen.
5. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij in zaak AWB 03/12612 te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met deze procedure redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644 ,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) als kosten van verleende rechtsbijstand.
6. Op grond van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, Awb wijst de voorzieningenrechter de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser in zaak AWB 03/12612 betaalde griffierecht.
1. wijst het verzoek in zaak AWB 03/12612 toe in die zin dat verweerder wordt bevolen de in bewaring genomen paspoorten van verzoeker te retourneren aan verzoeker binnen 7 dagen na de datum van verzending van deze uitspraak;
2. wijst de verzoeken voor het overige af;
3. bepaalt dat de Staat der Nederlanden een dwangsom van € 100,- per dag (zegge: honderd euro) zal verbeuren indien en zolang verweerder niet voldoet aan deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten in zaak AWB 03/12612, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker ;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht in zaak AWB 03/12612 ad € 116,- (zegge: honderdenzestien euro).
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2003, door mr. N.O.P. Roché, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P. Vaartjes, griffier.
Afschrift verzonden op: 1 april 2003
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.