ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7732

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/12566, 03/12569
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkeer naar Somalië en de beoordeling van verblijfsalternatieven

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Somalische asielzoeker en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De verzoeker, geboren in 1976 en verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die door de verweerder is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een verzoek om een voorlopige voorziening, waarbij de verzoeker stelde dat terugkeer naar Somalië van bijzondere hardheid getuigt. Hij baseerde zijn argumenten op een rapport van de Britse IND en een brief van de minister van Somaliland, waarin werd gesteld dat er geen verblijfsalternatieven zijn voor Somaliërs die niet oorspronkelijk uit bepaalde gebieden komen.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gereageerd op de stellingen van de verzoeker en dat de argumenten in de zienswijze niet adequaat waren behandeld. De rechtbank wees erop dat de verweerder niet had ingegaan op het rapport van de Britse IND, dat duidelijk maakte dat de autoriteiten in Somaliland en Puntland alleen personen toelaten die van dezelfde clan zijn en oorspronkelijk uit die gebieden komen. Dit leidde tot de conclusie dat de verzoeker niet veilig kon terugkeren naar Somalië, wat de rechtbank als een schending van de zorgplicht van de verweerder beschouwde.

De rechtbank verklaarde het beroep van de verzoeker gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van de verzoeker. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die op € 644,-- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om adequaat te reageren op relevante informatie over de situatie in het land van herkomst van asielzoekers.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 03/12566 VRONTN (voorlopige voorziening)
AWB 03/12569 VRONTN (beroep)
IND-nr: 0302.24.4124
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium ‘Tafelbergweg’ te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Berg, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Brakke, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 26 februari 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 26 februari 2003 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 7 maart 2003. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig Z. Jumale, tolk in de Somalische taal.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
II. STANDPUNT VAN VERZOEKER
Verzoeker stelt dat hij de Somalische nationaliteit bezit en afkomstig is uit Mogadishu. Hij stelt dat hij wordt vervolgd omdat hij behoort tot de minderheidsgroepering van de Midgan. Verzoeker is in 1994 mishandeld door een paar jongens en in 1996 mishandeld door leden van de Hawiye subclan Habar Gedir. De broer van verzoeker is in 1992 door leden van de Hawiye-stam gedood. In 1995 is de vader van verzoeker door leden van de Habar Gedir vermoord vanwege zijn afkomst en omdat hij een ex-soldaat was onder het regime van Siad Barre. Vanwege zijn afkomst werd verzoeker ernstig gediscrimineerd en werd het leven onhoudbaar. De directe aanleiding voor verzoeker om zijn land van herkomst te verlaten was het feit dat verzoeker ongeveer een maand voor zijn vertrek van zijn geld werd beroofd. Verzoeker heeft hierop zijn land van herkomst verlaten.
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, jo artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
4. Verweerder betwist de geloofwaardigheid van verzoekers relaas omdat verzoeker geen documenten heeft overgelegd met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit, reisroute en ter ondersteuning van zijn asielrelaas, hetgeen op voorhand afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. Voorts heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat het ontbreken van de genoemde documenten hem niet toe te rekenen is.
Verweerder heeft verder gesteld dat de door verzoeker aangedragen motieven om zijn land van herkomst te verlaten op zichzelf onvoldoende zijn om te kunnen concluderen tot vluchtelingschap. In het asielrelaas van verzoeker bevinden zich onvoldoende aanknopingspunten die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat verzoeker zich als tegenstander van de Somalische autoriteiten of machthebbers heeft gemanifesteerd en dat deswege voor hem een zodanige negatieve belangstelling bestaat dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vervolging in vluchtelingrechtelijke sfeer heeft te vrezen. Uit de verklaringen van verzoeker blijkt verder dat hij het slachtoffer is geweest van niet op zijn persoon gerichte berovingen, die in het licht van de algemene conflictsituatie in Somalië dienen te worden gezien. De omstandigheid dat verzoeker in de (gestelde) dood van zijn vader in 1995 geen aanleiding heeft gezien Somalië te verlaten duidt er niet op dat hij zich, vanwege de positie van zijn vader, in een acute vluchtsituatie bevond. Verzoeker kan zich, gelet op het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 en de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 januari 2002 en 15 augustus 2002, ophouden in de relatief veilige gebieden van Somalië.
5. De rechtbank overweegt ten aanzien van het vluchtelingschap het volgende. Verzoeker heeft in de door hem gerelateerde gebeurtenissen, waaronder de dood van zijn broer en zijn vader in respectievelijk 1992 en 1995, alsmede de mishandelingen in 1994 en 1996, geen aanleiding gezien zijn land van herkomst te verlaten. Het vorenstaande duidt erop dat verzoeker zich destijds niet in een acute vluchtsituatie bevond.
Het vluchtrelaas van verzoeker biedt verder onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat hetgeen hem is overkomen het gevolg was van een specifiek op zijn persoon gerichte negatieve aandacht van de zijde van de Habar Gedir. Evenmin is gebleken dat de problemen die verzoeker zou hebben ondervonden systematische, zeer ingrijpende bejegeningen van discriminatoire aard zijn. De door verzoeker gestelde gebeurtenissen dienen veeleer te worden aangemerkt als een gevolg van de algemene instabiele situatie in Somalië.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich eveneens op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoeker bij uitzetting naar Somalië een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
7. De mishandelingen in 1994 en 1996, alsmede het verlies van zijn broer en vader in respectievelijk 1992 en 1995 kunnen, gelet op het lange tijdsverloop, niet leiden tot het oordeel dat verzoeker in het kader van het traumatabeleid in aanmerking komt voor toelating. De laatste beroving, één maand voor het vertrek uit Somalië, leidt evenmin tot een ander oordeel nu dit geen traumatische ervaring is als bedoeld in hoofdstuk C1/4.4.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
8. Verzoeker stelt vervolgens, onder meer met een beroep op de ‘Operational Guidance Note- Somalia’ van het Immigration and Naturalisation Directorate (IND) van het Britse Home Office, gedateerd 29 oktober 2002, en een brief van de Minister of Resettlement, Rehabilitation and Reconstruction van de Republiek Somaliland van 14 december 2002, dat terugkeer naar het land van herkomst van bijzondere hardheid getuigt. Voorts heeft verzoeker in beroep aangevoerd dat verweerder de genoemde stukken, die reeds bij de zienswijze naar voren zijn gebracht, ten onrechte niet, althans niet op juiste wijze, bij de besluitvorming heeft betrokken aangezien uit de stukken blijkt dat er voor verzoeker geen verblijfsalternatief bestaat in Somalië. Aan het bestreden besluit kleeft daarom een motiveringsgebrek.
9. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de brief van 14 december 2002 bij zijn besluitvorming betrokken. Verweerder is evenwel niet ingegaan op het rapport van de Britse IND, waarop door verzoeker is gewezen ter onderbouwing van zijn stelling dat er voor hem in Somalië geen verblijfsalternatief bestaat. In paragraaf IV.3 van dit rapport wordt het volgende vermeld:
„The authorities controlling Somaliland, Puntland and the Bay and Bakool regions have each made it clear that they would only admit to the territory they control those who are of the same clan and who were previously resident in that particular area. Internal flight for other Somali groups to these relatively safe areas is not therefore a viable option.“
Naar aanleiding van de brief van de Minister van Somaliland van 14 december 2002 heeft verweerder bij het bestreden besluit overwogen dat verzoeker kan terugkeren naar de overige veilige delen van Somalië, omdat de lokale autoriteiten van deze overige veilige gebieden niet rechtstreeks aan Nederland hebben gemeld dat zij slechts Somaliërs zullen toelaten die oorspronkelijk afkomstig zijn uit deze gebieden. Verweerder gaat hiermee geheel voorbij aan het rapport van de Britse IND van 29 oktober 2002, waaruit naar het oordeel van de rechtbank blijkt dat personen uit Somalië geen verblijfsalternatief hebben in Somaliland, Puntland, en de regio’s Bay en Bakool, indien zij niet oorspronkelijk afkomstig zijn uit genoemde gebieden en tot dezelfde clan behoren als degenen die in dat gebied verblijven. Verweerder heeft aldus bij het bestreden besluit onvoldoende gerespondeerd op de stellingen in de zienswijze. Dit klemt te meer nu zowel de brief van 14 december 2002 als het rapport van 29 oktober 2002 van latere datum zijn dan het ambtsbericht van 4 juli 2002, waarop verweerder zich beroept.
Voorts is onduidelijk welke gebieden verweerder als veilige gebieden ziet. Verweerder noemt in het bestreden besluit alleen Somaliland en voor het overige wordt de term (overige) relatief veilige gebieden gebruikt. Voor zover verweerder heeft bedoeld om onder de relatief veilige gebieden tevens de regio’s Hiraan en Galgaduud te verstaan, geldt ook dat verweerder onvoldoende gerespondeerd heeft. In de zienswijze is gesteld dat deze regio’s niet als verblijfsalternatief kunnen worden aangemerkt omdat in die regio’s er geen bestuurlijke structuren zijn. Volgens ambtsberichten vormen deze structuren een belangrijke factor om tot een verblijfsalternatief te kunnen concluderen. Verzoeker heeft in dit kader verwezen naar een bij de zienswijze overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 24 januari 2003 (AWB 03/160). Verweerder heeft in het bestreden besluit geen overweging gewijd aan voornoemde stelling.
Ter zitting heeft verweerder nog naar voren gebracht dat thans terugkeer via Dubai voor afgewezen Somalische asielzoekers mogelijk is. Afgezien van het feit of deze route reeds succesvol gebruikt wordt, laat dat onverlet dat de gebieden Somaliland, Puntland en de regio’s Bay en Bakool kennelijk slechts personen toelaten die oorspronkelijk uit één van deze gebieden afkomstig zijn en tot dezelfde clan behoren als degenen die in dat gebied verblijven.
10. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
11. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/12569 VRONTN:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van 26 februari
2003;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 03/12566 VRONTN:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd
en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Gewezen door mr. J.H.M. van de Ven, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. J.D.R. Gorter, griffier en openbaar gemaakt op: 14 maart 2003
De griffier, De voorzieningenrechter,
Afschrift verzonden op: 14 maart 2003
Conc.: JG
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.