Rechtbank 's-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01 / 61613 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1973, van Sierraleoonse nationaliteit, verblijvende te B, eiser,
gemachtigde: mr. S.R. Kwee, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 23 maart 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 8 oktober 1999, aan eiser uitgereikt op 20 oktober 1999, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 16 november 1999 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het bezwaar is vervolgens bij besluit van 23 oktober 2001 gegrond verklaard. Daarbij is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 met ingang van 1 juni 2001, geldig tot 1 juni 2004.
2. Bij beroepschrift van 16 november 2001, aangevuld bij brief van 18 december 2001, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 25 januari 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 22 november 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep. Hierop heeft eiser gereageerd bij schrijven van 3 januari 2003.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig S.T. Petrova, tolk in de engelse taal.
1. Gelet op het schrijven van 3 januari 2003 beperkt eiser zijn beroep tot de ingangsdatum van de bestreden beslissing. Hij stelt zich op het standpunt dat hem met ingang van 23 maart 1999, de datum van aanvraag, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend, in volgorde op de gronden a, b, c of d van artikel 29, eerste lid, Vw 2000. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in deze procesbelang heeft omdat een onjuiste ingangsdatum van zijn verblijfsvergunning gevolgen heeft voor het moment waarop een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan worden verkregen.
2. Blijkens het verhandelde ter zitting handhaaft verweerder zijn standpunt dat eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn beroep met betrekking tot het doorprocederen voor de genoemde a- b- of c-grond met ingang van een eerdere datum. Met betrekking tot de ingangsdatum van de verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder d, Vw 2000 stelt verweerder zich op het standpunt dat het beroep inzoverre wel ontvankelijk is, maar dat het beroep op dit punt ongegrond is onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 22 november 2002 met nummers 200204583/1 en 200205120/1.
1. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat eiser in ieder geval procesbelang heeft bij het ingestelde beroep, voor zover daarmee wordt opgekomen tegen de ingangsdatum van de verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel in verband met de verleningsgrond, te weten artikel 29, eerste lid onder d, Vw 2000. Het beroep is in zoverre in ieder geval ontvankelijk.
2. De rechtbank dient eerst de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden tegenover eisers betoog dat hem de verblijfsvergunning op genoemde grond met een eerdere ingangsdatum verleend had moeten worden. Indien immers de rechtbank tot de conclusie zou komen, dat aan eiser met ingang van de datum van aanvraag die vergunning op deze grond had moeten worden verleend, zou het beroep, voor zover gericht tegen de impliciete weigering hem die vergunning op andere gronden te verlenen, procesbelang kunnen ontberen.
3. In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, is bepaald dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 kan worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
4. Artikel 32, eerste lid onder c, Vw 2000 bepaalt dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dat wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen.
5. Ingevolge artikel 40 Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 niet eerder worden ingediend dan vier weken voordat de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 afloopt.
6. In artikel 34 Vw 2000 is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende drie achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, slechts kan worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.
7. Ingevolge artikel 44, tweede lid, Vw 2000 is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28, wordt verleend met ingang van de datum waarop de vreemdeling heeft aangetoond dat hij aan alle voorwaarden voldoet, maar niet eerder dan met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen.
8. In genoemde uitspraken van de ABRS is met betrekking tot de motivering van de ingangsdatum van een verblijfsvergunning asiel op de d-grond overwogen, dat de minister in beginsel kan volstaan met een verwijzing naar zijn beleidsbeslissing om een categoriaal beschermingsbeleid te voeren. Gelet op de grote mate van beleids- en beoordelingsvrijheid die de minister hier heeft, is het aan de minister om te beslissen of en zo ja, vanaf welk moment een categoriaal beschermingsbeleid gevoerd zal worden. Met betrekking tot Sierra Leone heeft de minister geoordeeld dat vanaf 1 juni 2001 een dergelijk beleid gevoerd diende te worden. Uit genoemde uitspraken volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan eiser niet eerder dan met ingang van 1 juni 2001 een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 behoorde te worden verleend, omdat eerst op die datum de minister van oordeel was dat het van bijzondere hardheid zou zijn om eiser terug te laten keren naar het land van herkomst. De rechtbank sluit zich bij het in genoemde uitspraken vervatte oordeel aan. Hieruit volgt dat eiser pas op 1 juni 2001 voldeed aan de voorwaarden van de aan hem verleende vergunning op de d-grond. Het beroep, voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de verleende vergunning in verband met de verleningsgrond artikel 29, eerste lid onder d, Vw 2000, is derhalve ongegrond.
9. Bij die stand van zaken komt de rechtbank toe aan de beantwoording van de vraag of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep, voor zover hij daarmee betoogt, dat hem de vergunning op een andere dan de d-grond had moeten worden verleend met eerdere ingangsdatum, namelijk de datum van aanvraag.
10. Verweerder betwist dat eiser dat procesbelang heeft. Hij verwijst naar de uitspraak van de ABRS van 22 november 2002, nr.200205120/1, JV 2003/17. Daarin is overwogen en beslist dat de vreemdeling met zijn beroep, gericht tegen de ingangsdatum van de verleende vergunning een actueel en concreet procesbelang heeft, voor zover die ingangsdatum verband houdt met de grond waarop die vergunning is verleend. Het procesbelang is gelegen in de gevolgen van die ingangsdatum voor de ingangsdatum van een eventuele verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, terwijl de wetsgeschiedenis geen enkel aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat de ingangsdatum van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend op de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000, niet met die vergunning in rechte onaantastbaar wordt en bij intrekking van die vergunning op grond van het bepaalde in artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c Vw 2000 nog zou kunnen worden betwist. Evenmin biedt de wetsgeschiedenis enige grond voor het oordeel dat door het eerder aanvragen van een vergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 33 Vw 2000, kan worden bewerkstelligd dat de ingangsdatum van de verleende vergunning voor bepaalde tijd in die procedure zou kunnen wordt betwist. Integendeel, de memorie van toelichting bij voormeld artikel 40 Vw 2000 vermeldt dat door het daarin bepaalde bereikt wordt dat een aanvraag die vóór de genoemde vier weken wordt ingediend en dus geruime tijd voordat aan het vereiste tijdsverloop van drie jaar wordt voldaan, eenvoudig kan worden afgewezen, waarmee onnodige procedures worden voorkomen.
In genoemde uitspraak is in r.o. 2.3.2 echter voorts overwogen en beslist dat in verband met het wettelijk stelsel, waarmee beoogd wordt het zogenaamde doorprocederen voor een andere verleningsgrond zoveel mogelijk te voorkomen, op voorhand geen belang kan worden ontleend aan de eventuele toepasbaarheid van een andere verleningsgrond die tot een andere, eerdere ingangsdatum zou leiden. Daarbij is overwogen dat bij intrekking van de op de d-grond verleende vergunning, zowel de verlening op andere gronden als de daarbij behorende ingangsdatum in rechte ten volle aan de orde kunnen worden gesteld. Tenslotte is daarbij overwogen dat een concreet en actueel procesbelang ook niet ontstaat indien bij ongewijzigde omstandigheden na verloop van drie jaar betrokkene in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
11. Gevolg van genoemde uitspraak is dat in het laatst aangeduide geval nimmer het betoog van een betrokkene, dat hem met ingang van de datum van aanvraag een verblijfsvergunning verleend had moeten worden, in rechte beoordeeld wordt. In gevallen waar de ingangsdatum van een categoriaal beschermingsbeleid gelegen is geruime tijd na de aanvraag, - in het geval van eiser bedraagt deze periode meer dan twee jaar, te weten van 23 maart 1999 tot 1 juni 2001 -, kan dit tot gevolg hebben dat de betrokkene jaren later in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en bijvoorbeeld verkrijging van Nederlanderschap, dan de datum waarop hij stelt daarop recht te hebben. De vreemdeling verkeert dientengevolge een langere termijn in onzekerheid over zijn status en zal mogelijkerwijs geruime tijd rechten moeten ontberen waarop hij aanspraak maakt.
12. De rechtbank is van oordeel, niettegenstaande genoemde uitspraak van de ABRS, dat dit niet overeenkomstig de bedoeling van de wetgever is. De onderhavige casuspositie is bij de totstandkoming van de Vw 2000 niet onder ogen gezien. In de nota naar aanleiding van het verslag II, kamerstuk 26732, blz. 6 verwijst de regering in haar antwoord aan de VVD op de vraag of de vergunning bepaalde tijd niet na vijf jaar in plaats van de huidige drie jaar dient te worden omgezet in een verblijfsvergunning onbepaalde tijd, naar het regeerakkoord, dat stelt: "Het is van belang dat aan de langdurige onzekerheid voor asielzoekers over blijven of teruggaan door betere en snellere procedures een eind wordt gemaakt." Op blz. 34 van de voornoemde nota wordt dit nogmaals herhaald: "In het voorstel is er voor gekozen de vergunning voor onbepaalde tijd niet meer in te trekken ook als de grond voor het verlenen van die vergunning niet meer bestaat, ook al zou dit onder de bestaande internationale verplichtingen wel kunnen. Zoals gezegd is zulks in overeenstemming met letter en geest van het regeerakkoord dat ervan uit gaat dat aan de langdurige onzekerheid voor statushouders over blijven of teruggaan een eind moet worden gemaakt."
13. De wetgever heeft enerzijds willen voorkomen dat er wordt doorgeprocedeerd voor een andere verleningsgrond, anderzijds willen voorkomen dat asielzoekers langdurig in onzekerheid verkeren. In dit geval wordt door de rechtbank meer betekenis gehecht aan de ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 44, tweede lid, Vw 2000, welk artikel de ingangsdatum van de te verlenen vergunning, en daarmee die van de eventueel daaropvolgende vergunning voor onbepaalde tijd, op het vroegst mogelijke tijdstip stelt, en genoemde onzekerheid beoogt te beperken tot drie jaar. Minder betekenis kent de rechtbank in casu toe aan het wettelijk systeem ten aanzien van het voorkomen van doorprocederen, dat niet tot stand is gebracht met het oog op gevallen als de onderhavige, waarin onverkorte toepassing van dat systeem leidt tot de hiervoor aangeduide aanmerkelijke negatieve gevolgen voor betrokkenen en mogelijke verlenging van de periode van onzekerheid tot meer dan vijf jaar. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank dan ook van oordeel dat, indien de ingangsdatum van een op de d-grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 verleende vergunning gelegen is na de datum van de aanvraag, er procesbelang bestaat bij een beroep, gericht tegen die ingangsdatum en gegrond op het betoog dat met een eerdere ingangsdatum de vergunning op een ander dan de d-grond had moeten worden verleend.
14. Nu de rechtbank procesbelang aanneemt, oordeelt zij het beroep ook in zoverre ontvankelijk en komt zij tot een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het beroep. In de bestreden beslissing is geen enkele inhoudelijke beoordeling van het vluchtrelaas van eiser te vinden, noch een motivering waarom eiser geen vergunning is verleend met een ingangsdatum gelegen voor 1 juni 2001 op de a, b of c-grond en is evenmin gemotiveerd ingegaan op de door eiser in bezwaar aangevoerde gronden. Derhalve is de bestreden beslissing genomen in strijd met het bepaalde in de artikelen 7:11 en 7:12 Awb in verbinding met artikel 44, tweede lid, Vw 2000. Op grond van het voorgaande dient het beroep gegrond te worden verklaard. De beslissing zal worden vernietigd, doch alleen wat betreft de ingangsdatum van de verleende vergunning in verband met de verleningsgrond. Verweerder zal in de nieuw te nemen beslissing moeten bezien of eiser op grond van artikel 29, eerste lid onder a, b of c, Vw 2000 met ingang van een eerdere datum dan 1 juni 2001 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel moet worden verleend.
15. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarin of daarbij is bepaald dat aan eiser niet met een ingangsdatum eerder dan 1 juni 2001 een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder a tot en met c, Vw 2000 is verleend;
3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en bepaald;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2002, door mr. O.L.H.W.I. Korte, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.T.M. de Haan-Bergisch, griffier.
Afschrift verzonden op: 21 februari 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.