Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
artikel 8:77 en 8: 81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 20268 BEPTDN VOO (beroepszaak)
AWB 01 / 21826 BEPTDN VOO (voorlopige voorziening)
AWB 02 / 20269 BEPTND VOO (beroepszaak)
AWB 01 / 21842 BEPTND VOO (voorlopige voorziening)
AWB 02 / 23309 BEPTND VOO (beroepszaak)
AWB 01 / 21846 BEPTND VOO (voorlopige voorziening)
inzake: 1. A, geboren op [...] 1954,
2. B, geboren op [...] 1963, alsmede haar drie minderjarige kinderen,
3. C, geboren op [...] 1982,
allen van Azerbeidzjaanse nationaliteit, verder te noemen eisers,
gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.L. de Mik, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij afzonderlijke besluiten van 20 april 2001 zijn buiten behandeling gesteld de aanvragen van eisers van 17 januari 2001 tot het verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. De hiertegen ingediende bezwaarschriften van 14 mei 2001 zijn bij afzonderlijke besluiten van 8 februari 2002 ongegrond verklaard. Tegen deze laatste besluiten hebben eisers op 8 maart 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschriften van 8 maart 2002 hebben eisers verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten totdat op het beroep is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van de verzoeken.
1.4 De openbare behandeling van de geschillen heeft plaatsgevonden op 3 december 2002. Daarbij hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1 In het beroep dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissingen van 8 februari 2002 in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of de besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
2.2 In de Vreemdelingenwet (hierna ook Vw oud te noemen) was in artikel 16a, eerste lid, bepaald dat een aanvraag om een vergunning tot verblijf slechts in behandeling wordt genomen indien de vreemdeling beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), welke hij heeft aangevraagd bij en welke hem is verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf. Ingevolge het zesde lid kon in zeer bijzondere gevallen van het vereiste van het bezit van een mvv worden afgezien (de zogenaamde hardheidsclausule). Met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 op 1 april 2001 is de oude Vreemdelingenwet ingetrokken en artikel 16a Vw oud vervallen.
2.3 Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder a, Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd. In artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is bepaald dat de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw wordt afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het vierde lid kan onze Minister het eerste lid buiten toepassing laten voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.4 Namens eisers is naar voren gebracht dat zij dienden te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, nu eiseres sub. 2 ernstig ziek is. Gedwongen verwijdering moet gelet daarop onverantwoord worden geacht. Deze grief vat de rechtbank op als een beroep op de vrijstelling in artikel 3.71, vierde lid, Vb. Het vasthouden door verweerder aan het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.5 Verweerder heeft zijn besluiten tot buitenbehandelingstelling van de aanvragen gebaseerd op artikel 16a, eerste en zesde lid, Vw oud. In dat kader is overwogen dat niet is gebleken dat eisers behoren tot één van de categorieën die ingevolge het derde lid voor vrijstelling van het mvv-vereiste in aanmerking komen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, in het geval het gaat om een buitenbehandelingstelling, in bezwaar ex tunc wordt getoetst, zodat slechts aan de orde is de vraag of de beslissing tot buitenbehandelingstelling op juiste gronden is genomen. Verweerder verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 januari 2001 (JB, 2001/36).
2.6 De rechtbank volgt verweerder niet. De aanvragen zijn ingediend voor 1 april 2001. De primaire besluiten zijn bekendgemaakt na 1 april 2001. Naar de ongeschreven hoofdregel van overgangsrecht dient het nieuwe materiële recht te worden toegepast op voor de inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet ingediende aanvragen. Op de behandeling van deze aanvragen blijft ingevolge artikel 117, tweede lid, Vw het recht van toepassing dat gold voor inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet. De in artikel 16 Vw opgenomen afwijzingsgronden kunnen bezwaarlijk als regels voor de behandeling van aanvragen worden aangemerkt. Ook uit de aard van de buitenbehandelingstelling kan niet worden afgeleid dat bij de beslissing op de aanvraag geen rekening hoeft te worden gehouden met deze wetswijziging die ertoe leidt dat buiten behandelingstelling niet meer mogelijk is, doch niet voldoen aan het mvv-vereiste (slechts) kan leiden tot afwijzing van de aanvraag. Blijkens de toelichting op het overgangsrecht heeft de wetgever ook zoveel mogelijk onmiddellijke werking beoogd. De door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ziet niet op deze situatie. Het is in beginsel juist dat met het karakter van een buitenbehandelingstelling niet strookt dat een aanvrager na een buitenbehandelingstelling de oorspronkelijke aanvraag in het kader van bezwaar alsnog kan aanvullen met stukken of gegevens die aanleiding waren voor de buitenbehandelingstelling. Daaruit volgt echter niet dat bij de beslissing op de aanvraag niet de dan geldende wet moet worden toegepast. Nu verweerder aan de bestreden besluiten artikel 16a Vw oud ten grondslag heeft gelegd en de buitenbehandelingstelling heeft gehandhaafd, in plaats van op grond van artikel 16 Vw de aanvragen te beoordelen, heeft verweerder geen juiste toepassing gegeven aan artikel 16 Vw.
2.7 Het beroep is mitsdien gegrond en de bestreden besluiten worden vernietigd wegens schending van artikel 16 Vw. Gelet op het bovenstaande behoeven de overige grieven geen bespreking meer.
2.8 De bestreden besluiten kunnen niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorzieningen
2.8 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorzieningen, zodat de verzoeken zullen worden afgewezen.
Ten aanzien van de voorlopige voorzieningen en de beroepen
2.9 In dit geval bestaat aanleiding verweerder in de hoofdzaak met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit voor het beroep vastgesteld op € 644,-- (samenhangende zaken, 1 punt voor de drie beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Voor de procedure ter verkrijging van een voorlopige voorziening zijn de kosten vastgesteld op € 322,-- (samenhangende zaken, 1 punt voor de drie verzoekschriften, wegingsfactor 1; er is geen aanleiding voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling van dat verzoek ter zitting). Aangezien voor de procedure ter verkrijging van de voorlopige voorzieningen ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
2.10 Uit de gegrondverklaring van de beroepen volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 109,-- en € 102,10 dient te vergoeden.
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1 verklaart de beroepen gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden besluiten;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit op de bezwaarschriften van eisers te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers dienen te vergoeden;
3.5 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 109,--.
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorzieningen:
3.6 wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af;
3.7 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322.-onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem dient te vergoeden;
3.8 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, en mrs A.T.B. de Vries en R.A. Otter, leden van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Graanstra als griffier.
afschrift verzonden op: 19 maart 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.