Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nrs. AWB 02/1257 WW en AWB 02/3637 ZW
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 september 2001 heeft verweerder de uitkering van eiseres krachtens de Werkloosheidswet (WW) met terugwerkende kracht per 2 januari 2001 ingetrokken, op de grond dat eiseres heeft verzuimd de werkzaamheden die zij heeft verricht bij werkgever [bedrijf] BV, gevestigd te Amsterdam, op te geven.
Tevens heeft verweerder bij besluit van 21 september 2001 het over de periode van 2 januari 2001 tot en met 27 maart 2001 onverschuldigd betaalde (bruto)bedrag aan WW-uitkering ad ƒ 1758,96 (Euro 798,18) teruggevorderd. Gelet op de hoogte van dit bedrag wordt eiseres bij brief van 21 september 2001 voorts in kennis gesteld van het voornemen haar een boete op te leggen ten bedrage van ƒ 200,00 wegens schending van de mededelingsverplichting.
Bij besluit van 9 oktober 2001 heeft verweerder in verband met de schending van de mededelingsverplichting aan eiseres een boete van ƒ 200,00 opgelegd.
Verweerder heeft bij brief van 11 december 2001 de aan eiseres toegekende uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) per 28 maart 2001 ingetrokken.
Verweerder heeft voorts bij besluit van dezelfde datum het over de periode van 28 maart 2001 tot en met 27 juni 2001 onverschuldigd betaalde (bruto)bedrag aan ZW-uitkering ad ƒ 2034,12 (Euro 923,04) teruggevorderd.
Bij besluit van 25 februari 2002 heeft verweerder het tegen de besluiten van 21 september 2001 door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond
en het tegen het besluit van 9 oktober 2001 gerichte bezwaar gegrond verklaard, waarbij de boete is ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft eisereses bij brief van 4 april 2002, ingekomen bij de rechtbank op 5 april 2002, beroep ingesteld (Reg.nr. AWB 02/1257 WW).
Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft verweerder het tegen het besluit van 11 december 2001 door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dat besluit heeft eisereses bij brief van 26 september 2002, ingekomen bij de rechtbank op 27 september 2002, beroep ingesteld (Reg.nr. AWB 02/3637 ZW).
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn op 19 december 2002 ter zitting aan de orde gesteld.
Partijen zijn niet verschenen.
Ten aanzien van de WW beslissing
Verweerder heeft eiseres bij besluit van 14 februari 2001 meegedeeld dat zij met ingang van 2 januari 2001 recht heeft op voortzetting van de loongerelateerde- en vervolguitkering krachtens de WW, die eerder aan haar was toegekend. Met ingang van 28 maart 2001 is de WW-uitkering van eiseres beëindigd, op de grond dat zij zich per die datum heeft ziekgemeld.
In het kader van de controle van de Sociale Verzekeringswetten heeft verweerder de werkgever [bedrijf] BV verzocht opgave te doen van de gewerkte of doorbetaalde uren per week en de verdiensten van eiseres in de periode van 1 januari 2001 tot en met 15 juli 2001. Volgens verweerder heeft eiseres blijkens de ingekomen informatie van [bedrijf] BV in de weken 1 tot en met 22 van 2001 werkzaamheden verricht (wekelijks gedurende 10,23 uur) voor [bedrijf] BV.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat eiseres in de periode waarin zij een WW-uitkering ontving nagelaten heeft haar werkzaamheden/verdiensten bij [bedrijf] BV op de werkbriefjes te vermelden. In de opvatting van verweerder wordt als vaststaand aangenomen dat de werkgever tot en met 31 mei 2001 het loon heeft doorbetaald. Naar verweerder heeft gesteld zijn, zodra een werknemer uitvalt, de bepalingen van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsplicht bij ziekte (Wulbz) van toepassing. Op grond van deze wet heeft de werknemer gedurende het eerste jaar van ziekte recht op doorbetaling van loon, aldus verweerder.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij -in tegenstelling tot hetgeen verweerder stelt- niet vanaf 2 januari 2001 werkzaam is geweest bij werkgever [bedrijf] BV. Gewerkte uren heeft zij dan ook niet ingevuld op haar werkbriefjes. Op 2 januari 2000 is zij voor haar werkzaamheden bij [bedrijf] BV uitgevallen vanwege ziekte. De verzekeringsarts heeft in het kader van de WAO-keuring vastgesteld dat zij - rekening houdende met haar beperkingen - per 2 januari 2001 ongeschikt was voor haar eigen werk, maar wel geschikt voor passend ander werk. Door de arbeidsdeskundige en de bedrijfsarts is vervolgens geconcludeerd dat bij de werkgever geen passend werk beschikbaar was. Volgens eiseres hield hiermee ook voor de werkgever de verplichting tot loondoorbetaling, als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, op. De werkgever heeft door fouten bij de loonadministratie de betaling ook na 2 januari 2001 aan haar door laten lopen, zij het dus wel onverschuldigd omdat er geen passend werk beschikbaar was en er ook feitelijk niet meer gewerkt is. Na herhaalde contacten is de fout per 21 mei 2001ontdekt en heeft de werkgever de betalingen gestaakt. De werkgever heeft het onverschuldigde bedrag niet van haar teruggevorderd, enerzijds omdat de fout bij de werkgever zelf heeft gelegen en anderzijds uit tevredenheid over haar werk. Naar eiseres heeft gesteld voldoet zij per 2 januari 2001 aan de voorwaarden voor het recht op een WW-uitkering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW is werkloos werknemer degene die ten minste de helft van zijn arbeidsuren per week heeft verloren alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van loon over die uren, en die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
Eiseres is op 2 januari 2000 uitgevallen uit haar functie van gastvrouw bij [bedrijf] BV vanwege ziekte. Na de wachttijd van 52 weken is zij beoordeeld in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) en per 2 januari 2001 afgekeurd voor haar eigen werk als gastvrouw. Zij is wel geschikt geoordeeld voor andere arbeid.
Voor haar passende arbeid was niet beschikbaar bij de eigen werkgever, hetgeen betekent dat zij geen recht meer had op loondoorbetaling ingevolge het Burgerlijk Wetboek (BW). Ook anderszins vloeide dat recht niet voort uit een collectieve dan wel haar individuele arbeidsovereenkomst. Niettemin heeft haar werkgever tot en met 31 mei 2001 het loon doorbetaald.
Vast staat dat eiseres sinds 2 januari 2000 feitelijk niet meer heeft gewerkt. Tevens staat vast dat per 2 januari 2001 het recht op loondoorbetaling eindigde. Dat betekent dat eiseres per 2 januari 2002 voldeed aan de criteria van artikel 16, eerste lid, onder a, van de WW.
Verweerder heeft noch in het primaire besluit, het bestreden besluit of het verweerschrift nader gemotiveerd waarom eiseres desondanks geen werkloos werknemer zou zijn geworden per de genoemde datum.
Verweerder heeft zich ter motivering van het standpunt dat eiseres geen recht heeft op uitkering beroepen op artikel 20, derde lid, onder a, van de WW. Verweerder doet het in het bestreden besluit voorkomen alsof daarin is bepaald dat het recht op uitkering eindigt indien de werknemer het loon (door)betaald krijgt. De rechtbank stelt evenwel vast dat dat er niet staat en er ook nimmer heeft gestaan.
Ambtshalve overweegt de Rechtbank dat in de Regeling gelijkstelling niet gewerkte uren met gewerkte uren, die is vastgesteld ter uitvoering van artikel 16, zevende lid, van de WW, in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, is bepaald dat met arbeidsuren gelijkgesteld worden uren waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen.
Daaruit volgt dat eiseres inderdaad niet als werkloze werknemer is aan te merken over de periode 2 januari 2001 tot en met 31 mei 2001.
Verweerder heeft zich evenwel in geen enkel stadium van de procedure op een voor eiseres kenbare wijze op deze bepaling beroepen.
Daaruit volgt dat het bestreden besluit niet is voorzien van een deugdelijke en kenbare motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de WW.
Uit de beroepsgronden blijkt duidelijk dat eiseres daardoor ook niet heeft begrepen welke wettelijke bepaling haar werd tegengeworpen. Zij heeft dit naar het oordeel van de rechtbank ook niet hoeven begrijpen, zodat zij door dit motiveringsgebrek in haar processuele belangen is geschaad. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder zich ten onrechte en op een onjuiste wijze op artikel 20, eerste lid, van de WW heeft beroepen, hetgeen erop duidt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit de juiste wettelijke bepalingen ook zelf niet op het oog heeft gehad.
De rechtbank gaat daarom over tot gegrondverklaring van het beroep voor zover zich dat richt tegen de intrekking van de WW-uitkering per 2 januari 2001 en vernietigt in zoverre het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar geen ander besluit zou kunnen nemen dan deze intrekking alsnog te handhaven op grond van de hierboven genoemde, dwingende bepalingen, ziet de rechtbank tevens aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, in stand te laten krachtens artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder gelet op artikel 22a, eerste lid, onder b, van de WW terecht tot intrekking van de uitkering is overgegaan, zodat hij ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WW gehouden was de betaalde uitkering terug te vorderen, behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW.
Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 september 2002, USZ 2002/305, trekt de rechtbank de conclusie dat slechts sprake kan zijn van een dringende reden indien sprake is van een zodanig bijzonder geval dat strikte toepassing van de terugvorderingsbevoegdheid geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarvan is sprake indien voor de betrokken verzekerde onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet dan gaan om een geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is.
De feiten en omstandigheden van dit geval geven de rechtbank geen grond om dit aan te merken als een bijzonder geval in de hierboven bedoelde zin.
Daarbij betrekt de rechtbank dat de intrekking en terugvordering feitelijk resulteren uit de omstandigheid dat eiseres haar loon kreeg doorbetaald en dat haar werkgever deze betaling niet heeft teruggevorderd. Reeds daarom kan niet worden gezegd dat de financiële gevolgen voor eiseres onaanvaardbaar zijn. Eiseres heeft bovendien verzuimd de inkomsten aan verweerder te melden, terwijl zij hiertoe gelet op artikel 25 van de WW wel verplicht was. Indien zij deze verplichting behoorlijk zou zijn nagekomen had verweerder haar tijdig kunnen wijzen op de consequenties van deze loondoorbetalingen. Los van artikel 25 had eiseres toen zij naast de haar toegekende WW-uitkering tevens haar loon doorbetaald kreeg kunnen informeren bij verweerder naar de mogelijke consequenties daarvan.
Er zijn derhalve in dit geval geen dringende redenen die aan uitoefening van de terugvorderingsbevoegdheid in de weg staan, zodat verweerder zich terecht gehouden heeft geacht de uitbetaalde uitkering terug te vorderen.
In zoverre is het beroep dus ongegrond.
Ten aanzien van de ZW beslissing
Met ingang van 28 maart 2001 is eiseres een ZW-uitkering toegekend.
Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat eiseres in de periode waarin zij een ZW-uitkering ontving nagelaten heeft haar werkzaamheden/verdiensten bij [bedrijf] BV op de werkbriefjes te vermelden.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking krachtens welke hij de arbeid behoort te verrichten, recht heeft op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het BW.
Zoals de rechtbank reeds hierboven in het kader van de WW-zaak heeft overwogen had eiseres haar recht op loondoorbetaling verloren.
Anders dan verweerder stelt heeft eiseres derhalve haar recht op een uitkering ingevolge de ZW niet verloren als gevolg van de onverschuldigd gedane loonbetalingen.
Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 29, eerste lid, van de ZW.
Ambtshalve overweegt de rechtbank dat ingevolge artikel 31, eerste lid, van de ZW de verzekerde die aanspraak maakt op ziekengeld en tevens loon ontvangt, verplicht is hiervan mededeling te doen aan verweerder.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de ZW ontvangt de verzekerde aan ziekengeld niet meer dan het bedrag waarmee zijn dagloon het bedrag van het door hem ontvangen loon overtreft.
De door eiseres van haar werkgever ontvangen betalingen gedurende de periode waarover zij tevens ziekengeld ontving moeten als loon in de zin van deze bepalingen worden beschouwd. Dat eiseres daarvoor geen arbeid als tegenprestatie heeft verricht staat daar niet aan in de weg.
Vast staat dat zij deze niet aan verweerder heeft gemeld.
Verder staat vast dat de loonbetalingen haar dagloon overtroffen, zodat eiseres geen recht had op uitbetaling van haar ziekengeld.
Gelet op artikel 30a, eerste lid, onder a, van de ZW, was verweerder daarom verplicht het ziekengeld van eiseres te herzien, behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 30a, tweede lid, van de ZW.
Van dringende redenen – waaronder dient te worden verstaan hetgeen hierboven is aangehaald onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 september 2002 – is in dit geval niet gebleken. Ter motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is opgemerkt omtrent dringende redenen.
De rechtbank gaat daarom over tot gegrondverklaring van het beroep voor zover zich dat richt tegen de intrekking van het ziekengeld per 28 maart 2001 en vernietigt in zoverre het bestreden besluit wegens strijd met artikel 29, eerste lid, van de ZW. Nu verweerder bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar geen ander besluit zou kunnen nemen dan deze intrekking alsnog te handhaven op grond van de hierboven genoemde, dwingende bepalingen, ziet de rechtbank tevens aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, in stand te laten krachtens artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW was verweerder daarom gehouden het betaalde ziekengeld terug te vorderen, behoudens dringende redenen als bedoeld in artikel 33, vierde lid, van de ZW.
Om dezelfde redenen als hiervoor overwogen met betrekking tot de terugvordering van de WW-uitkering oordeelt de rechtbank dat van dringende redenen in dit geval geen sprake is.
In zoverre is het beroep dus ongegrond.
Aangezien de beroepen gegrond zijn ziet de rechtbank tevens aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van deze beroepen gemaakte proceskosten. Dat de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten, voor zover vernietigd, in stand blijven maakt dat niet anders, aangezien de geconstateerde motiveringsgebreken mede de aanleiding zijn geweest tot het instellen van de beroepen terzake waarvan eiseres een beroep op rechtsbijstand heeft gedaan. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,00. Daarbij is 1 punt toegekend voor het indienen van het (aanvullend) beroepschrift in twee samenhangende zaken van gemiddeld gewicht. De waarde per punt bedraagt € 322,00.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart de beroepen gegrond voor zover gericht tegen de intrekking van de WW-uitkering en de intrekking van de ZW-uitkering;
vernietigt in zoverre de bestreden besluiten van 25 februari 2002 en 28 augustus 2002;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van deze besluiten, voor zover vernietigd, in stand blijven;
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
bepaalt dat het UWV aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten twee maal € 29,00, in totaal € 58,00, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 322,00 welke kosten het UWV aan eiseres dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. J.L. Verbeek en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2003, in tegenwoordigheid van de griffier G.J. Buitendijk.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,