4. Verweerder heeft ter zitting nog het volgende doen aanvoeren.
Op het moment dat verzoeker in Nederland arriveerde, ruim vier maanden geleden, was er geen enkele aanwijzing dat hij in Nederland asiel wilde aanvragen. Hij wilde een familielid bezoeken, om vervolgens door te reizen naar Noorwegen.
Verweerder was dan ook voornemens om, toen de Noorse ambassadeur had laten weten dat er geen bezwaar bestond om verzoeker naar Noorwegen te laten doorreizen, die doorreis te laten plaatsvinden. Op 13 september 2002 zijn daartoe ook voorbereidingen getroffen. Een vlucht was al geboekt voor de 14e september 2002. De vlucht naar Oslo kon echter geen doorgang vinden omdat inmiddels duidelijk was geworden dat Jordanië inderdaad om uitlevering verzocht. Verzoeker is daarop in uitleveringsdetentie genomen.
Het lijdt naar het oordeel van verweerder geen twijfel dat misbruik van recht ertoe kan leiden dat wettelijke waarborgen niet kunnen worden ingeroepen door diegenen die zonder een in rechte te respecteren belang op die waarborgen een beroep doen.
Het leerstuk van misbruik van procesrecht is wellicht het meest aan de orde geweest in het civiele recht. Ook in het bestuursrecht speelt het leerstuk een rol, waarbij dan wordt gedacht aan al die gevallen waarin misbruik van recht heeft geleid tot niet-inwilliging van aanvragen en aan de gevallen waarin misbruik grondslag is voor kostenveroordelingen.
Ook in de onderhavige zaak geldt als algemeen rechtsbeginsel dat de drager van een processuele bevoegdheid die bevoegdheid niet kan inroepen voorzover zij wordt misbruikt. Vanzelfsprekend zal -zeker op het terrein van het asielrecht- niet al te snel moeten worden geconcludeerd dat sprake is van misbruik van recht. Op verweerder rust de stelplicht en de bewijslast. Verweerder meent echter dat in casu volstrekt duidelijk is dat het asielverzoek enkel en alleen is ingediend om de verwijdering naar Noorwegen te frustreren en dat inhoudelijk in geen enkel opzicht redelijkerwijs het vermoeden zou kunnen bestaan dat terugkeer naar Noorwegen schending van het Vluchtelingenverdrag of artikel 3 van het EVRM zou opleveren.
Relevante feiten in dit verband zijn, dat op het moment dat verzoeker in Nederland arriveerde, ruim vier maanden geleden, er geen enkele aanwijzing was dat hij in Nederland asiel wilde aanvragen. Verzoeker heeft bovendien de hele periode van vier maanden van uitleveringsdetentie de mogelijkheid gehad tot indiening van een dergelijke aanvraag, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt. Er waren ook geen aanwijzingen anderszins dat hij die asielrechtelijke bescherming -voorzover het de terugkeer naar Noorwegen betreft- nodig zou hebben. De beoogde verwijdering zou gaan in de richting van een land ten aanzien waarvan er geen enkele aanwijzing bestaat dat het uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag of het EVRM niet zou nakomen. Integendeel, Noorwegen is sedert 1 april 2001 ook partij bij de Overeenkomst van Dublin. In dit verband heeft verweerder verwezen naar het bepaalde in de artikelen 30, aanhef en sub a, en 31, tweede lid, aanhef en sub h van de Vw 2000. Verweerder benadrukt bij dit alles dat het niet gaat om een verwijdering naar Jordanië, maar naar Noorwegen.
Uit het door verzoeker ingeroepen arrest van het EHRM van 7 maart 2000 volgt dat een staat zich niet geheel achter het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verschuilen, doch in een situatie waarin er geen concrete aanwijzingen zijn dat het desbetreffende land zijn verdragsverplichtingen zal schenden, zal dat wel mogen. Pas wanneer door de betrokkene omstandigheden zijn aangevoerd waaruit af te leiden zou kunnen zijn dat er mogelijkerwijs wel sprake is van schending van verdragsrechten, geldt een nadere onderzoeksplicht. Daarbij heeft verweerder nog verwezen naar de in JV 2001/328 gepubliceerde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 25 oktober 2001, waarin ook is ingegaan op meergenoemd arrest van het EHRM. Ook is terzake namens verweerder de niet gepubliceerde uitspraak van de ABRS van 20 juni 2002 (nr. 200202459/1) ingeroepen.
Indien en voorzover in Noorwegen sprake is van een mogelijke intrekking van verzoekers’ vluchtelingenstatus, kan verzoeker gebruik maken van de processuele waarborgen die het Noorse recht hem terzake biedt. Verzoeker kan overigens, naar blijkt uit diverse publicaties, in Noorwegen gaan en staan waar hij wil.
Verzoeker maakt ten onrechte het verwijt dat sprake is van verkapte uitlevering. Van verkapte uitlevering is sprake als een staat „een vreemdeling -tegen diens wil en buiten een uitleveringsprocedure om- van zijn grondgebied verwijdert naar een land dat strafrechtelijk in betrokkene is geïnteresseerd, terwijl er voor de vreemdelingenrechtelijke maatregel geen goede gronden zijn of de verwijdering ook naar een derde staat had kunnen plaatsvinden“ (A.H.J. Swart, Het eeuwige leven van de verkapte uitlevering, Recht en Kritiek 1981, p. 334 e.v.). Een uitzetting die hetzelfde gevolg heeft als een uitlevering, wordt daardoor niet onrechtmatig, aldus de Hoge Raad op 13 september 1963 (NJ 1963, 509) en op 18 november 1994 (NJ 1996,579). Weliswaar loopt in Noorwegen een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker, en dat was verweerder ook bekend toen de beslissing tot uitzetting werd genomen, maar daarmee werd de uitzetting naar Noorwegen nog geen verkapte uitlevering. Noorwegen heeft overigens ook nooit om uitlevering gevraagd. Aan de conclusie dat geen sprake is van verkapte uitlevering doet niet af dat verweerder aanvankelijk in de media heeft gezegd dat de verzekering van de Noren was verkregen dat verzoeker bij aankomst in Noorwegen zou worden aangehouden. Daargelaten dat die veronderstelling op een misverstand berustte, zoals ook publiekelijk is toegegeven, laat zij onverlet dat geen andere mogelijkheid bestond dan uitzetting naar Noorwegen, en dat uitzetting naar dat land „redelijkerwijs noodzakelijk“ was. Niet-uitzetting naar Noorwegen impliceert zonder meer dat Nederland verzoeker bij gebreke van mogelijkheden om hem naar een ander land uit te zetten, in Nederland moet (vast-)houden in afwachting van een onzekere oplossing.
Dat geen sprake is geweest van een „opzetje“ met de Noorse autoriteiten wordt nog het beste geïllustreerd door het gegeven dat verzoeker bij aankomst in Noorwegen niet is aangehouden.
Verzoeker heeft geen enkel rechtens te respecteren belang bij terugkeer op korte termijn naar Nederland. Blijkens diverse perspublicaties heeft hij na terugkeer in Noorwegen eigenlijk aangegeven gewoon weer naar huis te willen om te kunnen eten met zijn vrouw en kinderen, en was hij blij weer thuis in Noorwegen te zijn. Wat zou hij dan nu hier moeten?