Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01 /13146 VESTIG
AWB 01/ 13147 VESTIG
inzake: A, geboren op [...] 1940, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiser,
C, geboren op [...] 1966, van Marokkaanse nationaliteit, wonende te B, eiseres,
gemachtigde: mr. F. Fonville, advocaat te Haarlem,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Eijkelhof, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 12 oktober 1995 is de aan eiser verleende vergunning tot vestiging ingetrokken. Dit besluit is 30 september 1997 aan eiser bekendgemaakt. Op 21 oktober 1997 heeft eiser tegen dit besluit een administratief beroep ingediend. Bij besluit van 1 november 1999 is de aan eiseres verleende vergunning tot vestiging ingetrokken. Dit besluit is op diezelfde dag bekendgemaakt. Bij bezwaarschrift van 24 november 1999 heeft eiseres tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het administratief beroep en bezwaar zijn bij een gezamenlijk besluit van 27 maart 2001ongegrond verklaard.
2. Bij gezamenlijk beroepschrift van 30 maart 2001, aangevuld bij brief van 30 mei 2001, hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 24 april 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 27 september 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiseres is niet ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser is Nederland op 15 juni 1966 ingereisd en sinds 31 maart 1977 in het bezit van een vergunning tot vestiging. Eiseres is Nederland op 18 maart 1987 ingereisd en is sinds 23 november 1992 in het bezit van een vergunning tot vestiging. De op 5 januari 1988 respectievelijk op 22 september 1991 geboren kinderen waren van rechtswege in het bezit van een zogeheten 10 lid 2-status. Op [...] 1996 is het jongste kind van eisers in Marokko geboren.
2. In december 1994 zijn eisers uitgereisd naar Marokko. Op een onbekende datum in 1997 zijn eisers Nederland weer ingereisd.
3. Op 22 mei 2000 zijn eisers gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Op dezelfde datum heeft de ACV verweerder geadviseerd het bezwaar en administratief beroep van eisers gegrond te verklaren en eisers wederom in het bezit te stellen van hun vergunning tot vestiging.
4. Uit het dossier blijkt dat eiser op 4 december 1995 een brief heeft geschreven aan de Gemeentelijke Dienst Woonruimteverdeling te B, met het verzoek eiser een bewijs van uitschrijving uit de gemeente B te doen toekomen, aangezien eiser sinds januari 1994 in Marokko woonde.
5. Het dossier bevat informatie van de Gemeentelijke basisadministratie (GBA) te B, inhoudende dat eisers op 12 december 1995 zijn uitgeschreven uit de GBA te B. De drie kinderen zijn uitgeschreven op 19 december 1995. Voorts houdt deze informatie in dat eisers en twee kinderen zich sedert 5 november 1999 wederom in Nederland hebben gevestigd en op het adres [...]straat 21 te B staan ingeschreven.
III. Standpunten partijen
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan eisers verleende vergunningen tot vestiging terecht zijn ingetrokken. Eisers hebben gedurende een ononderbroken termijn van meer dan negen maanden buiten Nederland verbleven, waarbij zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat overschrijding van deze termijn niet aan hen is toe te rekenen. Vanwege nieuw gebleken feiten is afgeweken van de adviezen van de ACV.
2. Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de vergunninggen tot vestiging heeft ingetrokken. Eisers hebben wel degelijk recht op hun vergunning tot vestiging, waartoe mede wordt verwezen naar het ACV-advies.
3. In het verweerschrift heeft verweerder het in het bestreden besluit ingenomen standpunt gehandhaafd.
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Het bestreden besluit is bekend gemaakt op 27 maart 2001. Het is derhalve bekend gemaakt vóór inwerkingtreding van de Vw 2000 (Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb. 495) en genomen op basis van de Vw (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) en aanverwante regelingen. De rechtbank zal zich, ex tunc toetsend, moeten uitlaten over de rechtmatigheid van dit besluit. Derhalve worden bij de toetsing van het bestreden besluit de Vw en aanverwante regelingen toegepast.
3. Alvorens te besluiten op het bezwaar alsmede het administratief beroep heeft verweerder op de voet van artikel 31 Vw advies ingewonnen van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). Het bestreden besluit is contrair aan de door de ACV uitgebrachte adviezen.
4. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de ten tijde van het bestreden besluit geldende Algemene machtigingsregeling IND van 15 december 1997 (Staatscourant 1997, nr. 247, pag. 15), verder: Algemene machtigingsregeling, kan de Minister van Justitie geen mandaat verlenen tot het nemen van een besluit in een individueel geval dat contrair is aan het door de ACV met het oog op dat besluit uitgebrachte advies, tenzij de afwijking van het advies is gebaseerd op gewijzigde feiten en omstandigheden.
5. Het bestreden besluit is namens verweerder genomen door C.M.J. Rijkelijkhuizen, medewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of genoemde medewerker van de IND bevoegd was het besluit in naam van verweerder te nemen. Daartoe dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van genoemde Algemene machtigingsregeling.
6. Verweerder heeft de afwijking van de adviezen van de ACV als volgt gemotiveerd. Na de totstandkoming van de adviezen van de ACV zijn nieuwe feiten naar voren gekomen, te weten een brief van eiser van 4 december 1995 alsmede informatie van de GBA te B, die, bezien in samenhang met de reeds bekende feiten en omstandigheden, tot een andere conclusie hebben geleid dan verwoord in het advies van de ACV. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd gesteld dat onder gewijzigde feiten en omstandigheden als bedoeld in de Algemene machtigingsregeling nieuw gebleken feiten en omstandigheden dienen te worden begrepen.
Eisers hebben zich ter zitting op het standpunt gesteld dat er sprake dient te zijn van een materieel gewijzigde situatie wil er sprake zijn van gewijzigde omstandigheden. Dat de brief van 4 december 1995 eerst na de adviezen van de ACV bekend is geworden, verandert niets aan de materiële situatie.
7. De rechtbank oordeelt dat verweerder een onjuiste uitleg heeft gegeven aan artikel 4, tweede lid, Algemene machtigingsregeling. Daartoe merkt de rechtbank op dat eerst sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden in de zin van voormelde regeling, indien in het aan de beoordeling van de voorliggende zaak ten grondslag liggende feitencomplex waarop de ACV haar advies heeft gebaseerd, zich een substantiële wijziging heeft voorgedaan. De rechtbank is van oordeel dat de van eiser afkomstige, aan de Gemeentelijke dienst woonruimteverdeling te B gerichte brief van 4 december 1995, alsmede de van de GBA afkomstige informatie dat eisers op 5 december 1995 zijn uitgeschreven, niet een dergelijke substantiële wijziging van het onderhavige feitencomplex met zich brengen, aangezien deze feiten zich geruime tijd voor het ACV-advies hebben voorgedaan en de ACV voorts geacht moet worden ten tijde van de uitgebrachte adviezen van de uitschrijving uit de GBA op de hoogte te zijn geweest. Daarbij merkt de rechtbank op dat blijkens de gedingstukken de ACV op 8 maart 2000 ter voorbereiding van haar adviezen, informatie bij de GBA te B heeft opgevraagd en voorts dat uit de GBA-informatie die de ACV ter beschikking heeft gestaan blijkt dat eisers zich op 5 november 1999 hebben ingeschreven in de GBA te B. Deze inschrijving impliceert dat eisers in een daarvoor gelegen periode uitgeschreven zijn geweest. Nu de ACV aan deze uitschrijving kennelijk geen betekenis heeft toegekend, kan ook de van eiser afkomstige brief waarin hij om een bewijs van uitschrijving verzoekt geen gewijzigd feit of gewijzigde omstandigheid in de zin van de Algemene machtigingsregeling opleveren.
8. De door verweerder gestelde mandaatsverhouding kan gelet op het voorgaande niet worden herleid tot de Algemene machtigingsregeling, terwijl van een bijzonder mandaat niet is gebleken. Het bestreden besluit is derhalve onbevoegd genomen en in strijd met artikel 10:2 Awb. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
10. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht.
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eisers;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad € 102,10,- (zegge: honderdtwee euro en tien cent).
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2003, door mr. A.J. Dondorp, voorzitter, mr. O.L.H.W.I. Korte en mr. W.C. Oosterbroek, leden van de meervoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. Tornij-Smeets, griffier.
Afschrift verzonden op: 12 maart 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.