ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7193

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 02/95759
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • H.F.J.M. Schröder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somaliër met betrekking tot verblijfsalternatief en clanbescherming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 januari 2003 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Somaliër, verzoeker A, die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. Verzoeker, afkomstig uit Mogadishu, behoort tot de Ashraf-bevolkingsgroep en heeft zijn aanvraag ingediend na een reeks gewelddadige incidenten in zijn thuisland. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 28 december 2002, waarna verzoeker beroep aantekende en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND niet adequaat had gereageerd op de informatie die verzoeker had aangedragen over de situatie in Puntland en Somaliland, waar alleen Somaliërs van de heersende clans worden toegelaten. De rechter concludeerde dat de IND in strijd had gehandeld met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door niet tijdig en inhoudelijk op deze informatie in te gaan. Hierdoor was verzoeker in zijn processuele belangen geschaad. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de IND opnieuw op de aanvraag moest beslissen. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en werd de IND veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 966,- werden begroot. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de informatie die door asielzoekers wordt aangeleverd, vooral in situaties waarin de veiligheid en bescherming van individuen op het spel staan.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 02/95759
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
van Somalische nationaliteit,
IND dossiernummer 0212.24.8013,
gemachtigde: mr. H.P.H. Teunissen, advocaat te Venlo,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. E. Gerssen,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 24 december 2002 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 28 december 2002 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 28 december 2002 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 28 december 2002 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 10 januari 2003 behandeld. Verzoeker heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Gerssen.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoeker geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3 Standpunten
3.1 Het asielrelaas van verzoeker komt op het volgende neer:
Verzoeker is afkomstig uit Mogadishu en hij behoort tot de Ashraf-bevolkingsgroep. Verzoeker woonde in een deel van Mogadishu dat werd gecontroleerd door leden van de Murusade-clan.
Verzoekers vader is in 1995 overleden. Verzoeker woonde met zijn moeder en een broer in een woning die hun eigendom was.
Toen in 1996 verschillende partijen in Mogadishu met elkaar streden, is een raket terechtgekomen op de woning van verzoeker. In 1996 of 1997 is verzoeker met een mes in zijn buik gestoken, toen een groep mannen de woning van verzoeker binnenviel, met het doel om verzoeker en zijn familie te beroven. Op aandringen van zijn moeder is verzoeker na dit laatste incident steeds binnengebleven.
In oktober 2002 is de woning waar verzoeker woonde op afbetaling verkocht. Verzoeker en zijn familie mochten echter in de woning blijven wonen totdat de laatste termijn zou zijn betaald.
Met het geld dat zodoende verkregen was, kon een reisagent betaald worden, die verzoeker naar een veilig land zou brengen. Verzoeker heeft Somalië op 23 november 2002 met behulp van een reisagent verlaten en hij is naar Kenia gegaan. Op 2 december 2002 is verzoeker met behulp van de reisagent naar Nederland gevlogen. Van 2 december 2002 tot 10 december 2002 heeft verzoeker op een adres in Tilburg verbleven, waar andere Somaliërs woonden. Verzoeker zou op 10 december 2002 verder reizen naar Noorwegen, de door de reisagent bepaalde eindbestemming van zijn reis. Op 10 december 2002 is verzoeker evenwel in Duitsland staandegehouden en overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Verzoeker heeft vervolgens te kennen gegeven dat hij asiel wilde aanvragen.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat een van de gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 zich voordoet. Verzoeker, die niet in het bezit was van een geldig document voor grensoverschrijding, heeft zich niet onverwijld na binnenkomst gemeld bij het bevoegd gezag. Verzoeker heeft onvoldoende reisdocumenten overgelegd en hij heeft ten aanzien van de door hem gevolgde reisroute vage en summiere verklaringen afgelegd. Verweerder twijfelt aan de geloofwaardigheid van verzoekers asielrelaas. Voor zover moet worden uitgegaan van verzoekers asielrelaas, is dit onvoldoende zwaarwegend voor toelating. Terugkeer van verzoeker naar Somalië is niet van onevenredige hardheid; verzoeker heeft een verblijfsalternatief in het noorden van Somalië.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het schrijven namens verzoeker, van 27 december 2002, weliswaar tendeert naar het zijn van een zienswijze, maar dat dit schrijven niet als zienswijze behoefde te worden onderkend door verweerder. Zelfs als zou moeten worden uitgegaan van hetgeen in het rapport van het Britse Home Office, van 29 oktober 2002, vermeld staat, laat dit onverlet de mogelijkheid om zich te vestigen in de provincies Galguduud en Hiiraan, welke ook tot de relatief veilige delen van Somalië worden gerekend. Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht om, zo het beroep met toepassing van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb gegrond zou worden verklaard, in ieder geval de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
3.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij in Somalië te vrezen heeft voor vervolging, vanwege de omstandigheid dat hij tot een minderheidsclan behoort. Onvoldoende gemotiveerd is waarom geen categoriaal beschermingsbeleid gevoerd wordt ten aanzien van leden van verzoekers clan. Blijkens een rapport van het Britse Home Office, van 29 oktober 2002, laten Somaliland en Puntland alleen Somaliërs die tot de heersende clans in deze gebieden behoren en die oorspronkelijk afkomstig zijn uit deze gebieden toe. De nevenzittingsplaats Rotterdam heeft om deze reden op 22 november 2002 het onderzoek in een Somalische zaak heropend. Tevens blijkt uit een persbericht van 'IRIN News', van 6 januari 2003, dat weer gevechten zijn uitgebroken tussen strijders van Abdullahi Yusuf Ahmad en van Jama Ali Jama, die elkaar het presidentschap van Puntland betwisten.
Ter zitting heeft verzoekers gemachtigde er op gewezen dat de inhoud van het rapport van het Britse Home Office van 29 oktober 2002, met daarin vermeld de weigerachtige houding van de autoriteiten van Somaliland en van Puntland (en van Bay en Bakool) ten aanzien van de terugkeer van Somaliërs die niet oorspronkelijk uit die gebieden afkomstig zijn en die niet tot de heersende clan behoren, niet inhoudelijk door verweerder is bestreden. Verzoeker is in zijn processuele belangen geschaad doordat verweerder eerst ter zitting inhoudelijk heeft gereageerd op hetgeen verzoeker hieromtrent reeds in de zienswijze naar voren heeft gebracht en waarop in de bestreden beschikking niet is gereageerd.
4 Overwegingen
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Somalië zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Verzoeker zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker in Somalië persoonlijk in de negatieve belangstelling staat van een van de strijdende partijen. Niet gebleken is dat ten tijde van het geven van de beschikking op bezwaar sprake was van een zodanig stelselmatige negatieve bejegening van leden van de Ashraf-clan, dat verzoeker enkel vanwege het behoren tot deze bevolkingsgroep individueel te vrezen had voor vervolging. Dat verzoeker met een mes in zijn buik is gestoken maakt dit, hoe betreurenswaardig dit incident ook geweest moge zijn voor verzoeker, niet anders. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat in Somalië op grote schaal wreedheden zijn bedreven door de strijdende partijen, waarvan veel burgers op tamelijk willekeurige wijze het slachtoffer zijn geworden.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker geen verdragsvluchteling is.
4.3 Het is - mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen - niet aannemelijk dat verzoeker gegronde reden heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
4.4 Niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat verzoeker terugkeert naar het land van herkomst.
4.5 Ten aanzien van de weigering om verzoeker een verblijfsvergunning asiel, voor bepaalde tijd, te verlenen op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Bij brief van 3 april 2000 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (5009900/00/DVB) heeft de Staatssecretaris van Justitie, als rechtsvoorganger van verweerder, besloten om het categoriale beschermingsbeleid voor minderheidsgroepen te beëindigen. Bij brief van 24 september 2001 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (5107796/01/DVB) heeft de Staatssecretaris van Justitie het categoriale beschermingsbeleid ook voor leden van die clans waarvoor dit nog niet reeds eerder was beëindigd te beëindigen. Redengevend voor deze beleidswijzigingen was, blijkens de schriftelijke toelichting hierop in voornoemde brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer, dat de lokale en regionale besturen in Puntland en in Somaliland, in het noorden van Somalië, met toenemende effectiviteit een overkoepelende neutrale bescherming bieden. Bij uitspraak van 31 januari 2002 (nr. 200106209/1; JV 2002/100) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat verweerder gelet op het ontstaan van deze bestuurlijke structuren in het noorden van Somalië in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het categoriale beschermingsbeleid voor leden van minderheidsgroepen binnen de Somalische samenleving te beëindigen.
Verzoeker heeft zich evenwel beroepen op informatie uit een objectieve bron, waaruit zou blijken dat Puntland en Somaliland alleen Somaliërs die afkomstig zijn uit deze gebieden en die behoren tot de heersende clans aldaar toelaten tot de onder hun controle staande gebieden. Verweerder is in de bestreden beschikking evenwel niet inhoudelijk ingegaan op de informatie waar verzoeker zich op heeft beroepen, al hoewel verzoeker zich hier in de brief van 27 december 2002 (gedingstuk 7a) op had beroepen. Uit het aan de voorzieningenrechter toegezonden IND-dossier blijkt dat de zienswijze wel degelijk door verweerder als zodanig is onderkend (zo bevindt zich in het dossier direkt achter de desbetreffende brief gedingstuk 7b met als opschrift "bijlage zienswijze") en dat binnen de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) intern overleg heeft plaatsgevonden naar aanleiding van hetgeen verzoeker had aangevoerd. Blijkens een extern memo van 27 december 2002 kon gezien het tijdstip geen brief met daarin het standpunt van verweerder ten aanzien van deze informatie worden overgelegd. Blijkens voornoemde externe memo is besloten om de zaak toch door te zetten met de bedoeling om het standpunt van verweerder ten aanzien van deze informatie eerst ter zitting naar voren te brengen. Nu verweerder, gelet op het voorgaande, echter niet in staat was om binnen 48 proces-uren inhoudelijk en gemotiveerd in te gaan op hetgeen waar verzoeker zich op had geroepen, had verweerder de aanvraag van verzoeker niet binnen het AC-model mogen afdoen.
Verweerder heeft derhalve gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb.
4.6 Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het beroep, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, gegrond te verklaren en om het bestreden besluit te vernietigen.
4.7 De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om, gelet op hetgeen ter zitting namens verweerder naar voren is gebracht, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe, in navolging van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 maart 1997 (H01.96.0041; JB 1997/87), dat van de bevoegdheid om artikel 8:72, derde lid, van de Awb toe te passen terughoudend gebruik dient te worden gemaakt. Redengevend is hiertoe met name dat de uitoefening van de wettelijke bevoegdheid in casu een beleids- en beoordelingsvrijheid impliceert, alsmede een afweging van betrokken belangen. De uitoefening van deze bevoegdheid behoort primair tot de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan. Slechts in uitzonderlijke gevallen, wanneer duidelijk is dat de uitoefening van een bevoegdheid rechtens slechts kan leiden tot de uitkomst waartoe het bestreden besluit strekt, kan aanleiding bestaan om de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand te laten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in casu geen sprake van een zodanig bijzonder geval. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter vooreerst dat verzoeker door de uiterst onzorgvuldige wijze van procederen van verweerder, waarbij niet eerder dan ter zitting inhoudelijk is gereageerd op hetgeen verzoeker naar voren had gebracht, in zijn processuele belangen is geschaad. Verzoeker is hierdoor beperkt in zijn mogelijkheden om adequaat op het inhoudelijke standpunt van verweerder te kunnen reageren. Gelet hierop is de voorzieningenrechter thans niet in staat om vast te stellen of er rechtens slechts één besluit mogelijk is, namelijk dat waartoe het bestreden besluit strekt.
De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat door verweerder niet is aangegeven hoe het standpunt van verweerder ter zitting, dat verzoeker zich - indien hij zich niet in Puntland dan wel in Somaliland kan vestigen - kan vestigen in de in Centraal Somalië gelegen provincies Galguduud en Hiiraan zich verhoudt tot de in voornoemde brieven van 3 april 2000 en van 24 september 2001 genoemde reden waarom een categoriaal beschermingsbeleid ook voor leden van minderheidsgroepen niet langer noodzakelijk geacht werd, namelijk de omstandigheid dat de lokale en regionale besturen in het noorden van Somalië met toenemende effectiviteit een overkoepelende neutrale bescherming bieden, waardoor bescherming op clanniveau niet langer noodzakelijk is. In dit verband is naar het oordeel van de voorzieningenrechter van belang dat, blijkens het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de mensenrechtensituatie in Somalië, van 4 juli 2002, in de provincies Galguduud en Hiiraan geen lokale en regionale besturen zijn onstaan welke vergelijkbaar zijn met de besturen van Puntland en van Somaliland. Clanoudsten en shari'agerechtshoven zijn, volgens het ambtsbericht van 4 juli 2002, in deze beide provincies relatief belangrijk.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
4.8 Nu het beroep gegrond is verklaard, kan niet langer een voorlopige voorziening worden getroffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve afgewezen te worden.
4.9 De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn verzoek. De voorzieningenrechter kent verzoeker 1 punt toe voor het verzoek om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, dat is in totaal € 966,-. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is afgegeven door de Raad voor Rechtsbijstand dient betaling plaats te vinden aan de griffier van deze rechtbank.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de aanvragen dient te beslissen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 966,-, aan kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.F.J.M. Schröder en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier op 17 januari 2003
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 17 januari 2003