ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6964

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2.1517
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.H. van Coeverden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Harmonisatie van pensioenrechten na fusie en de gevolgen voor uitbetalingsrechten

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank 's-Gravenhage, stond de harmonisatie van pensioenrechten centraal na de fusie van een pensioenfonds met een andere organisatie. De eiser, die van 1 februari 1978 tot 1 februari 2002 pensioen opbouwde bij het pensioenfonds, vorderde dat de toepassing van de harmonisatiemaatregelen in strijd was met de afspraken die hij had gemaakt met zijn ex-echtgenote na hun echtscheiding. De eiser stelde dat de aanpassingen aan zijn uitbetalingsrechten, die voortvloeiden uit de harmonisatiemaatregelen, onrechtmatig waren en dat deze schade aan hem berokkenden. De rechtbank onderzocht of de gedaagde, als rechtsvoorganger van het pensioenfonds, verplicht was om de uitbetalingsrechten aan te passen in het kader van de Wet pensioenverevening bij scheiding (WPS). De rechtbank concludeerde dat de WPS geen expliciete verplichting bevatte voor de gedaagde om de uitbetalingsrechten te verhogen als gevolg van de harmonisatiemaatregelen. De rechtbank oordeelde dat de verhogingen die aan de eiser waren toegekend, niet als gevolg van zijn individuele carrière konden worden beschouwd, maar als een algemene aanpassing die ook voor andere deelnemers gold. Daarom was de gedaagde gerechtigd om de uitbetalingsrechten aan te passen zoals zij had gedaan. De rechtbank weigerde de vorderingen van de eiser en bepaalde dat tussentijds hoger beroep kon worden ingesteld. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

vC/C
rolnummer: 02.1517
datum vonnis: 26 maart 2003
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - enkelvoudige kamer
Vonnis in de zaak met rolnummer 02.1517 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur: mr. E. Grabandt,
tegen
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
procureur: mr. R.A.A. Duk.
Partijen worden hierna aangeduid als "[eiser]" en "[gedaagde]".
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken in het griffiedossier, waaronder het proces-verbaal van de op 26 november 2002 gehouden comparitie na antwoord.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De vaststaande feiten
1.1. Het [pensioenfonds] (hierna: "[pensioenfonds]") is per 1 januari 2002 als gevolg van fusie opgegaan in [gedaagde].
1.2. [eiser] was van 1 februari 1978 tot 1 februari 2002 - aanvankelijk bij [pensioenfonds] en sedert voormelde fusie bij [gedaagde] - actief pensioenopbouwend deelnemer. Dat deelnemerschap vloeide voort uit zijn positie als werknemer van een bij [pensioenfonds] aangesloten werkgever en aansluitend - vanaf medio 1996 - uit het op hem in het kader van de beëindiging van dat dienstverband van toepassing zijnde sociaal plan.
1.3. [eiser] is gehuwd geweest met [echtgenote] (hierna: "[ex-echtgenote]"). Na de echtscheiding per 29 augustus 1997 zijn de aan [ex-echtgenote] uit hoofde van de Wet pensioenverevening bij scheiding (hierna: "WPS") toekomende uitbetalingsrechten ter zake van het door [eiser] bij [pensioenfonds] opgebouwde ouderdomspensioen vastgesteld en aan [pensioenfonds] kenbaar gemaakt. Er heeft geen conversie als bedoeld in artikel 5 WPS plaatsgevonden. Voormelde uitbetalingsrechten worden sedertdien door [pensioenfonds]/[gedaagde] periodiek geïndexeerd (hierna: "de uitbetalingsrechten").
1.4. In het kader van voormelde fusie heeft [pensioenfonds] in 2001 besloten om ten laste van haar zogenaamde vrije reserve extra rechten toe te kennen aan haar deelnemers (waaronder [eiser]), slapers en gepensioneerden (hierna: "de harmonisatiemaatregelen").
1.5. Als uitvloeisel van de harmonisatiemaatregelen heeft [pensioenfonds] ook de uitbetalingsrechten aangepast op de wijze als vervat in haar brief aan [eiser] van 19 juni 2001, en wel kort gezegd als volgt:
a. de aan [eiser] uit hoofde van de harmonisatiemaatregelen toegekende procentuele verhogingen van het ouderdomspensioen zijn - in lijn met de voor de slapers geldende procentuele aanpassingen - ook op de uitbetalingsrechten toegepast;
b. die verhogingen van de uitbetalingsrechten zullen - indien en voor zover deze tot uitkering komen - in mindering op het aan [eiser] te betalen ouderdomspensioen worden gebracht.
2. Vordering, grondslag en verweer
2.1. [eiser] vordert - voor zover thans van belang - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat de toepassing van de harmonisatiemaatregelen in strijd is met de tussen [eiser] en [echtgenote] gemaakte afspraken; (...); dat de toepassing van de harmonisatiemaatregelen schade aan [eiser] heeft berokkend, c.q. zal berokkenen en dat deze gedragingen jegens hem onrechtmatig zijn, dan wel aan [gedaagde] toe te rekenen tekortkomingen opleveren in de nakoming van de op [gedaagde] rustende contractuele verplichtingen jegens [eiser];
b. te verklaren voor recht dat alle bedragen ter zake van het door [eiser] bij [pensioenfonds] en [gedaagde] opgebouwde ouderdomspensioen die volgens de (door [pensioenfonds] in het kader van de fusie met [gedaagde] bekendgemaakte) harmonisatiemaatregelen aan [echtgenote] zouden toekomen, volledig dienen te worden uitbetaald aan [eiser], voor zover deze bedragen uitstijgen boven hetgeen [ex-echtgenote] zou zijn toegekomen indien de harmonisatiemaatregelen achterwege zouden zijn gebleven.
2.2. [eiser] heeft aan zijn voormelde vordering - kort gezegd - het navolgende ten grondslag gelegd. De WPS houdt voor [pensioenfonds]/[gedaagde] niet de verplichting in om als uitvloeisel van de harmonisatiemaatregelen ook de uitbetalingsrechten te verhogen. Derhalve is [pensioenfonds]/[gedaagde] niet gerechtigd om die verhoging te effectueren en mag zij de daarmee (in)direct gemoeide bedragen ook niet ten laste van het ouderdomspensioen van [eiser] brengen.
2.3. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. Beoordeling
3.1. Overeenkomstig het eenparig verzoek van partijen (zie het proces-verbaal van voormelde comparitie) zal in dit tussenvonnis uitsluitend worden beslist over de vordering zoals deze hierboven sub 2.1 is verwoord. Voor die beslissing is van belang of (de rechtsvoorgangster van) [gedaagde] uit hoofde van de WPS gehouden was om - als uitvloeisel van de harmonisatiemaatregelen - ook de uitbetalingsrechten aan te passen zoals zij heeft gedaan. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
3.2. In artikel 3 lid 2 WPS is uitdrukkelijk bepaald dat verhogingen of verlagingen van een reeds ingegaan pensioen ook van invloed zijn op de uitbetalingsrechten. Die situatie doet zich hier echter niet voor.
Artikel 3 lid 1, dat hier van toepassing is, bevat ter zake van aanpassingen in de periode tussen de scheidingsdatum en de ingangsdatum van het pensioen (hierna: "de tussenperiode") geen expliciete regeling. Blijkens de wetsgeschiedenis was het de bedoeling van de wetgever enerzijds dat aanpassingen van het pensioen uit hoofde van de algemene loonontwikkeling in de tussenperiode ook (pro rata) op de uitbetalingsrechten zouden moeten worden toegepast, en anderzijds dat verhogingen van het pensioen uit hoofde van loonstijgingen in de sfeer van de individuele carrière van de vereveningsplichtige - zoals periodieken of hogere inschaling - niet van invloed zouden zijn op de uitbetalingsrechten. In de wetsgeschiedenis ontbreekt een uitdrukkelijke passage ten aanzien van een algemene - voor deelnemers, slapers en gepensioneerden toepasselijke - procentuele verhoging uit de zogenaamde vrije reserve zoals voorzien in de harmonisatiemaatregelen.
Voormelde bedoeling van de wetgever staat er in ieder geval aan in de weg om, zoals [eiser] heeft aangevoerd, artikel 3 lid 1 WPS - met name de daarin sub b. bedoelde fictie (einde deelneming per datum scheiding) - aldus uit te leggen dat de uitbetalingsrechten moeten worden gefixeerd per de datum van de scheiding.
De formulering van artikel 3 lid 1 WPS in verbinding met de wetsgeschiedenis brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat uitsluitend de pensioenaanpassingen die uit de individuele carrière na de scheiding voortvloeien en waarvan niet gezegd kan worden dat deze een gevolg zijn van de algemene loonontwikkeling, bij de bepaling van de uitbetalingsrechten buiten beschouwing dienen te blijven. Daarbij is in aanmerking genomen dat niet valt in te zien waarom die verhogingen in de tussenperiode niet, en daarna (als gevolg van artikel 3 lid 3 WPE) wel, op de uitbetalingsrechten van invloed zouden zijn.
In het kader van de harmonisatiemaatregelen zijn de procentuele verhogingen - mede in het licht van artikel 5 lid 4 van de Pensioen- en spaarfondsenwet (kort gezegd: alle belanghebbenden bij het fonds moeten zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen) - niet alleen aan de deelnemers doch ook aan de slapers en de gepensioneerden toegekend. Die verhogingen kunnen derhalve niet worden aangemerkt als een gevolg van de individuele carrière.
Gelet op het bovenstaande was [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank uit hoofde van de WPS gehouden om de uitbetalingsrechten aan te passen volgens de door gevolgde methode - of een en ander cijfermatig juist is uitgevoerd laat de rechtbank thans in het midden, aangezien [gedaagde] zich daarover nog niet heeft kunnen uitlaten (zie het proces-verbaal van voormelde comparitie) - en zullen de hierboven sub 2.1 verwoorde verklaringen voor recht derhalve in zoverre worden geweigerd.
3.3. Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat tussentijds hoger beroep van dit vonnis kan worden ingesteld.
3.4. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. Gelet op hetgeen in het proces-verbaal van voormelde comparitie is vermeld zal deze zaak naar de rol worden verwezen voor conclusie van repliek.
BESLISSING
De rechtbank::
- bepaalt dat van dit vonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld;
- houdt iedere verdere beslissing aan;
- verwijst de zaak naar de rol van 23 april 2003 voor conclusie van repliek, ambtshalve peremptoir.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. van Coeverden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 maart 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
rolnummer: 02.1517