ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6611

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/5350
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag Nigeriaan en afwijzing op basis van ongeloofwaardige verklaringen en vestigingsalternatieven

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 februari 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Nigeriaanse verzoeker. De verzoeker, geboren in 1982 en afkomstig uit de Haussa-bevolkingsgroep, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was afgewezen. De IND stelde dat de verzoeker ongeloofwaardige verklaringen had afgelegd over zijn reisroute naar Nederland, en dat hij zich kon onttrekken aan de door hem gestelde vrees voor vervolging door zich elders in Nigeria te vestigen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de IND onvoldoende had gemotiveerd waarom de stelling dat de verzoeker ongeloofwaardige verklaringen had afgelegd, op hem van toepassing was. De verzoeker had gemotiveerd aangegeven dat het ontbreken van gegevens in het Lloyds Sea Searcher-scheepvaartregistratiesysteem niet betekende dat hij de door hem gestelde reisroute niet had gevolgd. De voorzieningenrechter wees erop dat de gegevens uit dit systeem niet altijd betrouwbaar zijn en dat er geen juridische verplichting bestaat om alle vaarroutes te registreren.

Daarnaast oordeelde de voorzieningenrechter dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij zich niet aan de door hem gestelde vrees voor vervolging kon onttrekken door zich in een andere deelstaat van Nigeria te vestigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de IND op goede gronden had gesteld dat de verzoeker geen verdragsvluchteling was en dat zijn asielrelaas niet voldeed aan de vereisten van het Vluchtelingenverdrag. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen en het beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. A. van der Weij.

Uitspraak

RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
regnr.: Awb 03/5350
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1982,
van Nigeriaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0301.20.8101,
gemachtigde: mr. G. Zielinski, te Zwolle,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. A.H. Straatman,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1 Procesverloop
1.1 Op 20 januari 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 24 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 24 januari 2003 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 24 januari 2003 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 7 februari 2003 behandeld. Noch verzoeker, noch de gemachtigde van verzoeker is ter zitting verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Straatman.
2 Toetsingskader
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoeker geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3 Standpunten
3.1 Het asielrelaas van verzoeker komt op het volgende neer:
Verzoeker, die behoort tot de Haussa-bevolkingsgroep en moslim is, is afkomstig uit Zamfara. Verzoeker had een seksuele relatie met B. Verzoeker en B waren beiden ongehuwd. De vriendschap tussen verzoeker en B was algemeen bekend; dat zij een seksuele relatie hadden was echter geheim.
Op een bepaald moment raakte B zwanger van verzoeker. Omdat de vriendschap tussen verzoeker en B algemeen bekend was, nam men aan dat verzoeker het kind verwekt had. Toen verzoekers vader dit verhaal hoorde, is hij naar de gouverneur van Zamfara gegaan om hem hiervan op de hoogte stellen. Twee dagen later hoorde verzoeker van een vriend, C, dat de politie bij verzoeker thuis was gekomen om hem op te pakken en hem volgens de shari'a te laten berechten. Toen verzoeker dit hoorde is hij niet naar huis teruggekeerd, maar is hij naar Benin gegaan. Geholpen door een familielid in Benin, is verzoeker halverwege december 2002 als verstekeling aan boord van een schip naar Europa gekomen.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat een van de gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 zich voordoet. Verzoeker heeft aantoonbaar onjuiste verklaringen afgelegd over zijn reis naar Nederland, aangezien blijkens het Lloyds Sea Searcher-scheepvaartregistratiesysteem geen schip vanuit Benin op het door verzoeker aangegeven tijdstip de door verzoeker gestelde route heeft gevaren. Verzoekers asielrelaas is onaannemelijk. Verzoekers vrees is slechts gebaseerd op vermoedens. Zo nodig kan verzoeker zich aan de door hem gestelde problemen onttrekken door zich elders in Nigeria te vestigen.
Ter zitting heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat, aangezien de aan het Lloyds Sea Searcher ontleende informatie is neergelegd in een proces-verbaal deze informatie een meerwaarde heeft.
3.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij in Nigeria te vrezen heeft voor vervolging vanwege het aangaan van een niet-huwelijkse relatie. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat de bootreis niet op de door verzoeker gestelde wijze kan hebben plaatsgevonden; de bestaande registratiesystemen voor wat betreft gevolgde zeereizen zijn hiervoor te onbetrouwbaar. Verzoekers relaas is niet onaannemelijk. Verweerder heeft in de bestreden beschikking de situatie in het streng islamitische noorden van Nigeria miskend. Verzoeker baseert zijn vrees, anders dan verweerder meent, niet slechts op vermoedens. Verzoeker heeft geen vestigingsalternatief elders in Nigeria; vanwege de specifieke littekens van zijn stam is verzoeker overal in Nigeria herkenbaar als Haussa, wat elders in Nigeria tot problemen kan leiden.
4 Overwegingen
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Nigeria zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Verzoeker zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zijn standpunt dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 op verzoeker van toepassing is, aangezien hij ongeloofwaardige verklaringen zou hebben afgelegd over de door hem gevolgde reisroute, onvoldoende heeft gemotiveerd. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat verzoeker gemotiveerd en met stukken onderbouwd heeft aangegeven waarom uit het gegeven dat uit het Lloyds Sea Seacher-scheepvaartregistratiesysteem niet blijkt dat een schip een bepaalde route heeft gevaren niet kan worden afgeleid dat deze reisroute per schip dus niet kan zijn gevolgd. Zo heeft verzoeker er op gewezen dat de scheepvaartregistratiesystemen van Lloyds produkten van commerciële software zijn en dat er geen enkele juridische verplichting is op grond waarvan informatie over vaarroutes van schepen aan de leverancier van de software moet worden doorgegeven. Verder heeft verzoeker er op gewezen dat soms bewust geen aantekening wordt gemaakt van een bezoek aan een bepaalde haven, indien de scheepvaartmaatschappij vreest dat de vermelding van een bezoek aan deze haven elders tot problemen zou kunnen leiden. Verweerder heeft niet inhoudelijk gereageerd op de kritiek welke verzoeker heeft geleverd op de wijze waarop verweerder de aan het Lloyds Sea Searcher-zeevaartregistratiesysteem ontleende gegevens hanteert. Het enkele feit dat de aan dit systeem ontleende gegevens zijn neergelegd in een proces-verbaal is in dit verband onvoldoende om de gemotiveerde kritiek van verzoeker op de betrouwbaarheid van dit zeevaartregistratiesysteem te weerleggen. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat de wijze van vastlegging van aan dit systeem ontleende gegevens niet van invloed is op de betrouwbaarheid van het Lloyds Sea Searcher- zeevaartregistratiesysteem als zodanig.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan niet voor onmogelijk worden gehouden dat verzoeker wel degelijk de door hem gestelde reisroute, als verstekeling op schip, heeft gevolgd.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is derhalve onvoldoende gemotiveerd waarom het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 aan verzoeker is tegengeworpen.
4.3 Hetgeen hiervoor is overwogen vormt evenwel geen aanleiding om de bestreden beschikking te vernietigen, aangezien met hetgeen verweerder in de bestreden overigens heeft overwogen voldoende draagkrachtig is gemotiveerd dat verzoeker geen aanspraak kan maken op verlening van een verblijfsvergunning asiel, op een van de in artikel 29, eerste lid, Vw 2000 genoemde gronden.
4.4 Op grond van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de hetgeen waar verzoeker zich op beroept geen verband houdt met de vervolgingsgronden van artikel 1(A) van het Vluchtelingenverdrag. Hiertoe wordt overwogen dat het probleem waar verzoeker zich op beroept geen verband houdt met de maatschappelijke, godsdienstige of politieke status van verzoeker en derhalve geacht moet worden te zijn gelegen in de privésfeer. Het Vluchtelingenverdrag is niet toepassing op dit soort situaties. Verweerder heeft derhalve op goede gronden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 aan verzoeker kunnen weigeren.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker geen verdragsvluchteling is.
4.5 Ten aanzien van de door verzoeker gestelde vrees om bij verwijdering naar zijn land van herkomst het slachtoffer te worden van een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom verzoekers asielrelaas voor onaannemelijk wordt gehouden. Voor zover verweerder zijn oordeel over de aannemelijkheid van verzoekers relaas heeft gebaseerd op twijfel aan de door verzoeker gevolgde reisroute, overweegt de voorzieningenrechter dat zulks, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende is gemotiveerd. Al hoewel opmerkelijk is dat juist verzoekers vader aangifte zou hebben gedaan van verzoekers gedrag, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd waarom zulks binnen een streng islamitische gemeenschap voor onmogelijk zou moeten worden gehouden.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ten onrechte aan verzoeker tegengeworpen dat hij zijn vrees om slachtoffer te worden van de een behandeling in strijd met het bepaalde in artikel 3 EVRM enkel gebaseerd heeft op vermoedens. Verzoeker had immers niet enkel van zijn vriend Musa vernomen dat de politie bij hem thuis was gekomen om hem op te pakken, maar ook zijn vader had hem al eerder meegedeeld dat hij bij de gouverneur van Zamfara aangifte had gedaan tegen verzoeker.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is evenwel niet aannemelijk geworden dat verzoeker zich niet aan de door hem gestelde vrees om slachtoffer te worden van een behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden kan onttrekken door zich elders in Nigeria te vestigen. De voorzieningenrechter stelt voorop dat uit het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de mensenrechtensituatie in Nigeria van 9 september 2002, blijkt dat de toepassing van het shari'a-strafrecht beperkt is tot die deelstaten die het shari'a-strafrecht hebben aanvaard. Opsporing en vervolging van bij shari'a-strafrecht strafbaar gestelde feiten vinden elders in Nigeria niet plaats. Bezien dient derhalve te worden of verzoeker zich aan de door hem gestelde problemen kan onttrekken door zich elders in Nigeria te vestigen.
Verzoeker heeft weliswaar gemotiveerd betoogd dat in Nigeria veelvuldig sprake is van spanningen tussen de diverse bevolkingsgroepen in dit land, welke spanningen regelmatig escaleren in gewelddadige conflicten, maar hiermee staat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende vast dat verzoeker zich niet elders in Nigeria, waar hij niet te vrezen heeft voor bestraffing volgens de shari'a, kan vestigen. De voorzieningenrechter overweegt in dit verband dat blijkens voornoemd algemeen ambtsbericht van 9 september 2002 niet alle deelstaten met een islamitische meerderheid besloten hebben om het shari'a-strafrecht in te voeren. Een aantal in voornoemd algemeen ambtsbericht met name genoemde deelstaten met een islamitische meerderheid heeft geen plannen kenbaar gemaakt richting invoering van het shari'a-strafrecht. Niet valt in te zien waarom verzoeker zich niet in een van deze deelstaten, dan wel in de in Centraal Nigeria gelegen federale hoofdstad Abuja, kan vestigen.
Derhalve heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat verzoeker bij verwijdering naar Nigeria geen reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden.
4.6 Niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat verzoeker terugkeert naar het land van herkomst.
4.7 Gelet op het vorenstaande leende de asielaanvraag zich voor afdoening in het AC. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, verklaart de voorzieningenrechter, met toepassing van artikel 8:86 Awb, tevens het beroep ongegrond.
4.8 Er bestaat geen aanleiding voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
5 BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier op 13 februari 2003
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 13 februari 2003