ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6531

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/1121
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. van Linschoten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling zonder identiteitspapier

In deze zaak gaat het om de onrechtmatige bewaring van een vreemdeling, eiser, van Surinaamse nationaliteit, die sinds de afwijzing van zijn reguliere aanvraag enkele jaren niet-rechmatig in Nederland verblijft. Eiser is op 2 januari 2003 in bewaring gesteld op grond van het vermoeden van onttrekking aan uitzetting, omdat hij geen identiteitspapier heeft en geen vaste woon- of verblijfplaats kan aantonen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende gronden zijn om aan te nemen dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. Eiser heeft altijd bij zijn moeder gewoond en was bekend bij de vreemdelingendienst, wat de tweede grond voor bewaring ondermijnt. De rechtbank concludeert dat de maatregel van bewaring niet gerechtvaardigd is, omdat verweerder niet heeft aangetoond dat er een groot belang is bij de uitzetting van eiser, vooral gezien het lange tijdsverloop zonder actie van de vreemdelingendienst.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van 13 januari 2003. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 322,-. De rechtbank heeft benadrukt dat eiser nog steeds de verplichting heeft om Nederland te verlaten en dat hij daaraan moet meewerken. De uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. M.M. Hoppenbrouwers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 03/1121 VRONTN
UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende:
A, geboren op [...] 1983, van Surinaamse nationaliteit, eiser,
verblijvende in Penitentiaire Inrichting te Ter Apel,
gemachtigde: mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. F. Boone, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Verweerder heeft op 2 januari aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd.
Verweerder heeft op 6 januari 2003 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 13 januari 2003. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen en voert daartoe aan dat hij bereid is op eigen gelegenheid Nederland te verlaten. Eiser is bereid daar zo nodig zekerheden tegenover te stellen. De maatregel van bewaring is disproportioneel, verweerder kan in dit geval volstaan met een lichter middel.
Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep. Verweerder acht een lichter middel niet aan de orde, aangezien eiser al eerder gelegenheid heeft gehad te vertrekken. Bovendien heeft hij zich aan het toezicht onttrokken nu hij zijn verhuizing niet heeft doorgegeven en niet staat ingeschreven bij de Gemeentelijke BasisAdministratie (GBA).
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft en Nederland dient te verlaten.
Aan de rechtbank ligt ter toetsing voor of de procedure leidend tot de inbewaringstelling en de wijze van tenuitvoerlegging van de bewaring in overeenstemming zijn met de wettelijke vereisten. Tevens toetst de rechtbank of de toepassing van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten.
Ten eerste dient de rechtbank te onderzoeken of verweerder voldoende gronden heeft om aan te nemen dat de openbare orde de bewaring vordert wegens het vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. In de maatregel van bewaring, die zich in het dossier bevindt, staat vermeld dat het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting op de volgende twee gronden is gebaseerd:
- eiser beschikt niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit, en
- eiser heeft geen vaste woon- of verblijfplaats.
Ten aanzien van de tweede grond overweegt de rechtbank het volgende. Eiser heeft ter zitting verklaard steeds bij zijn moeder te hebben gewoond. Eiser woont in een kleine gemeente en is ook persoonlijk bij de vreemdelingendienst van zijn woonplaats bekend. Gezien het proces-verbaal van bevindingen dat op 10 januari aan de rechtbank is toegezonden heeft de staandehouding van eiser op 2 januari 2003 plaatsgevonden in de woning van de moeder van eiser. De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande niet blijkt dat eiser zich onttrekt aan het toezicht van verweerder c.q. de vreemdelingendienst in zijn woonplaats. Dat eiser niet zelf staat ingeschreven in de GBA is in deze situatie een gevolg van zijn illegaal verblijf in Nederland. Dit laat onverlet dat eiser feitelijk altijd een vaste woon- of verblijfplaats heeft gehad welke ook bij de vreemdelingendienst bekend was. Deze tweede grond kan dan ook niet dienen ter ondersteuning van het vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
De eerstgenoemde grond is op zichzelf evenmin voldoende om te concluderen dat de openbare orde de bewaring vordert.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de maatregel van bewaring op onvoldoende gronden is gebaseerd.
Voorts acht de rechtbank het opmerkelijk dat het laatste contact tussen eiser en de vreemdelingendienst met betrekking tot zijn vertrek uit Nederland dateert van augustus 2001. Niet is gebleken dat van de zijde van verweerder daarna nog enige actie is ondernomen tot aan de staandehouding van eiser op 2 januari 2003. Hieruit leidt de rechtbank af dat verweerder gedurende een lange periode kennelijk geen groot belang heeft gehecht aan de verwijdering van eiser. Uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt voorts niet wat de directe aanleiding is geweest voor de staandehouding. Nu verweerder niet duidelijk heeft aangegeven om welke reden hij thans een zodanig belang hecht aan de verwijdering van eiser dat dit de maatregel van bewaring rechtvaardigt, acht de rechtbank dit belang zonder nadere toelichting minder zwaarwegend dan het belang van eiser bij zijn invrijheidstelling. Dit geldt temeer nu niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat verweerder het door hem beoogde doel, namelijk de uitzetting van eiser en het daartoe verkrijgen van zijn medewerking bij het aanvragen van een grensoverschrijdingsdocument, niet kan bereiken door gebruik te maken van een minder ingrijpend middel van toezicht, zoals een meldplicht.
Daarbij wijst de rechtbank er op dat op eiser nog immer de rechtsplicht rust Nederland te verlaten en dat hij gehouden is hiertoe alle medewerking te verlenen.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser vanaf 2 januari 2003 onrechtmatig is.
Het beroep dient derhalve gegrond verklaard te worden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 januari 2003.
De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,- en wegingsfactor 1).
Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 13 januari 2003;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Hoppenbrouwers, als griffier.
afschrift verzonden op: 14 januari 2003
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak, binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.